meidje,’ zegt hij olijk, ‘spot gij maar met een oud man. Doch als ik de jaren had van mijn zoon Jan, dan zou ik je ervoor straffen, niet zo zuinig...’
‘Wat zoudt ge dan doen, sinjeur Lieven?’
Lieven Hendricks buigt zich naar haar over en fluistert haar een paar gewaagde woorden in het oor. Lijsbeth bloost, ze tracht het met een glimlach te verbergen. - ‘Een weelde, indien een meiske het blozen niet verleerd heeft, Harmen Gerrits! Menig jonkman zou de handen dichtknijpen, indien hij je dochter te bedde mocht leiden.’
‘Diergelijke zaken gebeuren meesttijds onverwacht,’ zegt vader Harmen. ‘En het heeft nog alle tijd.’
‘Toch verlang ik er naar, dat Jan eens met een poezelig meideke gaat thuiskomen; ik vermeen dat het werkelijk tijd begint te worden,’ zegt Lieven Hendricks, met een straffe blik op zijn zoon. ‘Doch Jan heeft blijkbaar geen loot vrouwvlees aan 't lijf. En je zoon Rembrandt is niet veel beter, Harmen Gerrits! Ze weten heel knap een lief deerntje in de verf te zetten, doch verder komen ze niet.’
‘Och vaar, wat praat ge toch,’ vermaant Jan zijn vader. ‘Leutert het je soms? Denkt er om dat Lijsbeth er bij is, ge maakt haar gans verlegen...’
‘Maak je vooral niet bezorgd om mij, Jan,’ zegt Lijsbeth scherp. ‘Ik ben geen kind meer, als je dat soms meent. En ik wil de Heren groeten: ik heb wat beters te doen dan mijn tijd te staan verpraten.’ Snel geeft ze allen een hand en stommelt de trap af, de treden kraken onder haar stevige benen.
Het leven herneemt zijn loop. Lieven Hendricks is gehijlikt met Annetgen, de hoedenaffaire is verplaatst naar het Noordeinde en Jan Lievens zegt dat het thuis nu zo vreemd is geworden. Er komt iets onrustigs over hem, een verlangen naar verandering. Meer dan vroeger vallen er woorden tussen hem en Rembrandt, de tijd dat ze tezamen aan een schilderij werkten is voorbij. Toch blijven ze bijeen, werkend, zwoegend, de ganse lange dag.
Sinjeur Porrett heeft het moede hoofd voorgoed teruste gelegd. De vierige ziekte heeft hij weerstaan, een geniepige vleug van de