Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
over onderdeurtjes, en van achter hagelwitte gordijnen gluren vele nieuwsgierige ogen naar den elegant gekleden Heer, die lenig en kwiek springt uit het portier. Wonen hier de schilders Lievens en Rembrandt? Jazeker edele Heer, die wonen hier. De zwierige Heer geeft op bevelende toon zijn orders aan den koetsier en beklimt moedig de steile trappen. Hij vindt het zolderluik open en staat ineens voor de twee vrienden, die haastig opspringen. - Mag ik mij even voorstellen? Constantijn Huygens, secretaris van Zijne Excellentie Frederik Hendrik. Jan maakt een stuntelige buiging en Rembrandt ruimt de oude zetel vrij, die volbeladen staat met schildersrommel. Maar de edele Heer wil van zitten niet weten. Hij staat reeds voor de studies en schilderijen en etsen, die schots en scheef de witte wanden bedekken. - ‘Zo ja ja, dit is lang niet slecht,’ komt Heer Constantijn. ‘Van wie is dit?’ vraagt hij opeens, op de Lezende Student van Jan Lievens wijzend. Met hoogrode kleur zegt Jan dat het zíjn werk is. Huygens bekijkt met grote aandacht de schilderij, hij is een kenner. Zelf dichter van betekenis, weet hij in de kunst het kaf te scheiden van het koren. ‘Ge hebt hiermee een prachtig staal van uw kunnen geleverd, meester Lievens,’ zegt hij met een volle, melodieuze stem. ‘Ik schat het op gelijke waarde met het portret van den jongen Ruts, van uw vakgenoot Rembrandt, hetwelk ik te Amsterdam mocht zien.’ Langzaam loopt Heer Constantijn langs de wanden, kijkt, keurt en blijft eensklaps staan voor Rembrandt's Berouwhebbende Judas. - ‘Aha!’ zegt hij, wijzend op de signatuur, ‘dat is eveneens van onzen vriend Rembrandt, nietwaar? Heel goed, heel goed, mijn waarde. Dat afschuwlijke gelaat, die uitgerukte haren, dat gescheurde kleed, die handen, ten bloedens saamgeknepen - het is uitstekend getroffen!’ Rembrandt mompelt een paar woorden; hij is zeer vereerd, dank u, edele Heer... Over Mijnheer Huygens' intelligent, wat vermoeid gezicht glijdt een snelle glimlach. Plotseling valt zijn oog op een schilderijtje dat naast de Judas hangt. Het is een klein paneeltje, Heer Huygens kijkt er lang en aandachtig naar: er is iets in dit werk dat hem treft. - ‘Welke hoge Vrouwe moet dit voorstellen?’ vraagt hij nieuwsgierig. ‘Het is mijn moeder, edele Heer,’ antwoordt Rembrandt bijkans fluisterend. | |
[pagina 148]
| |
‘Ik wens u geluk met zó'n moeder, meester Rembrandt.’ Rembrandt wordt getroffen door de oprechte klank, die doorklinkt in de stem van den verfijnden hoveling. Hij toont een aantal studies naar moeder Neeltje - Heer Constantijn voelt ontzag voor de bruisende werkdrift van deze baardeloze jongelieden. Er is een Offer van Abraham door Jan Lievens, dat zijn bewondering wekt, gelijk het Rembrandt's kleine etsen doen. Ja, er is heel wat goeds te zien bij die twee jonge Leidse fijnschilders, hij zal Zijne Excellentie er kond van doen. Constantijn Huygens, levensgenieter als geen ander, epicurist bij uitnemendheid, bewonderaar van Rubens' zware barokstijl - hij voelt dat er in dit ongekunsteld realisme veel waardevols schuilt. O, zijn hart hangt aan de romantiek: aan Rubens, Van Dijck, Van Poelenburg, Honthorst, de italianiserende meesters bij uitstek. Doch hij begrijpt heel goed, dat er in de nieuwe Republiek een andere kracht omhoog komt: de kracht van het volk! - ‘Gij hebt beiden, ondanks uw jeugd, veel bereikt, mijne vrienden,’ zegt hij, zijn blik op de twee kunstenaars richtend. ‘En daarom wil ik u een goede raad geven. Pas op, dat uw werk de frisheid behoudt, die het nu nog bezit. Het lijkt mij, dat ge u zelf wat forceert, dat ge te veel wilt doen, te veel in korte tijd. De boog kan niet immer gespannen staan, anders knapt hij kapot. Wat zoudt ge er van zeggen om eens op reis te gaan, naar Italië? Het zal uw kunst en uw gezondheid ten goede komen.’ Jan Lievens kijkt van terzijde naar Rembrandt. Verwacht hij dat zijn vriend op deze woorden een gepast antwoord zal geven? Rembrandt pakt een penseel uit een tinnen beker, laat die in gedachten door zijn vingers glijden. - ‘Ik voel zo weinig voor reizen, Heer Huygens,’ zegt hij rustig. ‘Kom, een jong kunstenaar zou het avontuur niet zoeken,’ komt Huygens glimlachend. ‘Ik ben enige jaren op reis geweest, het was mijn beste tijd. De zuidelijke Nederlanden, Duitsland, Frankrijk, Italië... Ja, jullie moet vooral Italië leren kennen. Rome, Florence, Napels, Venetië, vooral Venetië! Gondels op het stille water, veelkleurige lampions, donkere brugbogen, zang, snarenspel en schone vrouwen... En overdag de ogen verlustigen aan het werk van Michelangelo, Titiaan, Rafaël, Leonardo en zovele | |
[pagina 149]
| |
andere grootmeesters der schone kunsten...’ Mijnheer Huygens zwijgt een ogenblik, hij vertoeft in gedachten in het zuiden. Dan opeens wendt hij de blik naar Rembrandt en zegt met een superieur lachje: ‘En gij, meester Rembrandt, een gezonde jonkman, een schilder, zegt geen lust in reizen te hebben... In ernst: kunt ge dit volhouden?’ ‘De Italianen komen ook niet naar Holland, edele Heer,’ zegt Rembrandt met zijn zware stem. Heer Constantijn wuift met zijn slanke rechterhand de woorden weg. - ‘Daar hebt ge gelijk aan, meester Rembrandt. Doch wat zouden de Italianen in ons land moeten zoeken?’ ‘Ik denk dat, wat ze in hun eigen land niet hebben, edele Heer...’ Huygens glimlacht. Lang geen slecht antwoord, schiet het door zijn brein. Zwijgend stapt hij langs de schilderijen, die glanzen in het koele licht dat binnenglijdt door het hoge venster. Langzaam slaat hij de wijde reismantel over de schouders en zegt dan, alsof hij spreekt tot een kind: ‘In Italië, meester Rembrandt, zult ge veel kunnen leren. En ge durft toch niet beweren, dat ge uitgeleerd zijt?’ ‘Dat beweer ik in geen geval, edele Heer. Doch daartoe behoef ik niet naar Italië te gaan. De schilderijen van de grote meesters vinden wij tegenwoordig meer in Holland, dan aan gene zijde van de Alpen...’ De secretaris van Zijne Excellentie doet een stap voorwaarts. Hij buigt zich naar Rembrandt, grijpt een knoop van diens vuile schilderskiel. - ‘Zoudt ge denken, dat Rubens het ooit zo ver had gebracht, indien hij Italië niet had bezocht?’ vraagt hij dringend. En als Rembrandt blijft zwijgen, vervolgt hij pathetisch: ‘Rubens, mijne vrienden, - kent ge éen schilder, die zo'n levendige expressie weet te bereiken als hij? Er bestaat geen kunstenaar, die de Oudheid met het heden weet te verbinden dan Rubens. En dat heeft hij aan de Italianen te danken!’ Rembrandt zwijgt; er woelen vele antwoorden door zijn hoofd. Doch wat heeft het voor zin, met een man als Huygens te gaan disputeren. Heer Constantijn glimlacht, hij heeft zijn doel bereikt, | |
[pagina 150]
| |
meent hij. - ‘Denkt maar eens over mijn woorden na, vrienden,’ zegt hij vaderlijk. ‘Intussen heeft het mij een bijzonder genoegen gedaan, met u te hebben kennisgemaakt. En ik zal niet nalaten, Zijne Excellentie op uw werk attent te maken. Adieu.’
‘Dat wordt goed!’ roept Jan Lievens, wanneer de karos de steeg is uitgerateld. ‘Heer Huygens was in de wolken over ons werk. Nu zal er wel spoedig een bestelling uit den Hage komen!’ Hij laat zich vallen op de krakende stoel, legt zijn voeten op een tafeltje met schildersgerei en knoopt zijn kiel los aan de hals. - ‘Wat zullen de Leidse collega's barsten van jalouzie, als ze horen dat wij in de gunst staan van het Hof...’ ‘In de gunst van het Hof? Dat is het minste, waar ik op gesteld ben, Jan, ik ben geen hoveling,’ weert Rembrandt af. ‘Zoiets is goed voor een Honthorst, of een Van Dijck. Die kunnen pluimstrijken met mond en penseel. - Ja edele Heer, zeker edele Heer, wat wenst ge, edele Heer... Maar ik zou er hartelijk voor bedanken, niets dan Arcadische landschappen te maken, of welgeschapen nymphen met sluiers en rozenblaadjes, afgewisseld door een serie pronkportretten van het Stadhouderlijke gezin - alles netjes opgepoetst natuurlijk...’ ‘Je draaft door, Rembrandt,’ vermaant Jan. ‘Ik ben evenmin een salonheld als jij, en de hoftoon van mooi Heintje zint mij kwalijk. Maar het is goed, overal z'n vrienden te hebben. En een bestelling van die kant...’ Jan klakt met de tong alsof hij op een hambeen kluift. Plotseling springt hij overeind, geeft Rembrandt een stevige por in de lenden. - ‘Kom mee ouwe jongen. We gaan tezaam naar de Roode Toorn, ik heb zin om het keelgat eens uit te spoelen. Want dit bezoek zal ons de kosten wel opbrengen, ik voel het aan 't jeuken van m'n duim!’ Natuurlijk, Rembrandt gaat mee, hij is geen spelbreker. Spoedig zitten ze in de herberg voor het kruisvenster en drinken elkaar hartelijk toe. Bon proufais! Het bier in de Roode Toorn is goed, het is voor de ganzen niet gebrouwen: schenk nog eens in, Brechtje! Op de gezondheid van Heer Constantijn, op de gezondheid van Frederik Hendrik, de beschermheer van jonge Leidse schilders, een lied voor hem! Jan Lievens' bleke wangen zijn overtogen met | |
[pagina 151]
| |
een rode blos, het zweet staat hem op het voorhoofd. - ‘Heer Huygens heeft gelijk,’ zegt hij met overtuiging, ‘we leven als mollen onder de grond. We werken ons dood, zonder het goede der aarde te genieten. Kom Brechtje, haal uit de kelder een fles muscadel en geef het bier aan de paarden. We willen vrolijk zijn, versta je!’ Met gulzige teugen zwelgt hij de koppige wijn, zijn donkere ogen schitteren onder de grote hoed.
De wijn smaakt best. Jan blijkt een vrolijke dronk te hebben, hij galmt het ene lied na het ander. Rembrandt bromt er zijn zware stem doorheen, hij knikt met het hoofd, dat wat losjes op de romp lijkt te staan. Met onzekere passen gaan ze door de avondstille straten, hun voetstappen klinken zwaar op de bolle keien. Jan zingt het schone lied van Heer Halewijn, Rembrandt gooit er zijn pom-pom-pom-pom tussendoor, als de verroeste slinger van een pomp. Met onvaste hand tasten ze langs deuren en luiken - de Muscadelsteeg, waar zou die uithangen? - ‘Laten we 't hier efkes vragen,’ oppert Rembrandt, met zijn vuist op een deur bonsend. Er valt een streep wakkelend licht op de morsige keien. - ‘De... de Muscadel...’ hikt Rembrandt in het licht. Gelach valt in zijn oren, en de strelende slag van een luit. Opeens voelt hij twee armen rond zijn hals, er is een jonge mond, die hem opwindende woordjes toefluistert. - ‘Jan, Jantjen, waar ben je?’ roept Rembrandt, naar binnen struikelend. ‘Ik geloof dat ik... dat ik een prachtig model voor de dochter van dronken Lot heb gevonden...’ |
|