Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
zoetekauw. Ze omhangen zich om beurten met de wijde Oosterse mantel van sinjeur Porrett, hun ogen zijn dorstig naar uitzonderlijke tooi. Doch het werk voldoet niet, de vreemde opschik maakt hun jonge koppen potsierlijk, het is een vermomming zonder zin, een karnavalsdracht, die met kunst niets gemeen heeft. Neen, dit schilderwerk lijkt naar niets, krab af de verf, het is zonde van de goede panelen. Ach, dat de oude Hyronimus nog eens op kwam dagen, dat is een model uit duizend! De vrienden hebben geluk. Ze ontdekken den bedelaar in een herberg buiten de stad. Kom mee, ouwe baas, zonder jou kunnen we niet werken. Nee, geen praatjes, we laten je niet gaan, eerst poseren en dan zwerven... De oude vent is niet ganselijk nuchter, hij sloft mee en Rembrandt tooit hem met mantel en tulband. Ze tekenen en etsen hem in velerlei houdingen, doch de vreemde dracht past den ouden als de princevlag op een modderschuit, het is om te lachen zo zot. Een nar, geschikt om met rinkelende schellen door Leiden te gaan lopen! Doe uit die pralende klerenwinkel, ruk af die tulband en kleed je in je versleten zwerverspak. Jan Lievens heeft een idee. Geen mantel. Geen zwerverspak. Laat Hyronimus naakt poseren, gelijk Job. Twee, vier, zes Jobs groeien op de zolder in de Muscadelsteeg: - voldoet het jou, Rembrandt? En jou, Jan Lievens? Het naakt is te glad en te dun, ze kunnen het niet aan, de magere ribbenkast laat zich niet vangen. Kleed je aan, Hyronimus! Wordt een geleerde. Of wordt wat je bent, een oude man tout court. Sla deze met bont gevoerde paarse mantel om je schonkige schouders en draai je hoofd naar het licht. Ja, nog iets: het moet van links boven op je vallen. ‘Ik ga hem etsen,’ zegt Rembrandt. ‘Ik waag er een paneeltje aan,’ zegt Jan Lievens. Heerlijke drift. Een dunne naald zwiert over het koper, een penseel smeert smeuige verf op het geplamuurde eikenhout. Het is een levensgroot borststuk, dat Jan Lievens maakt. Hij plaatst den bedelaar tegen een achtergrond van lichte bruinen, waartegen het roodachtig inkarnaat van het gezicht plastisch contrasteert. Zeker: Jan doet het goed, er groeit méer dan een portret onder zijn handen, het wordt een schilderij. - ‘Zeg Rembrandt, wat denk jij er van: zal ik het zo laten?’ | |
[pagina 138]
| |
Zo zijn vrienden, zo zijn kunstenaars. Rembrandt tuurt op het paneel, de rimpel tussen zijn ogen is er weer. - ‘Meester Lastman zou het prachtig vinden,’ spreekt hij open. ‘Maar jij kan 't nóg beter.’ ‘Maak van je hart geen smoorkuil, ouwe jongen!’ ‘Ik vind het goed van kleur en ordonnantie. Doch je hebt naar mijn smaak een tikje te veel zalf aan je kwast gedaan, Jan. De kop moet wat minder glad, dan win je een macht aan uitdrukking. En dan ben je veel te voorzichtig met het licht geweest.’ Jan tuurt met geknepen oogleden naar het paneel. - ‘Ja,’ zegt hij tenslotte, ‘ik geloof dat je gelijk hebt. Doch ik durf er geen streek aan te veranderen, ik ben bang het slechter te maken, als ik er aan ga prutsen.’ Plotseling schiet hij in een lach. ‘Hier beste Rembrandt,’ komt hij eensklaps, zijn vriend het palet in de handen duwend, ‘toon jíj je kunst nu eens! Misschien kan ik nog wat van je leren!’ Rembrandt weifelt. - ‘Een ieder heeft zijn eigen handschrift,’ weerspreekt hij. Maar wanneer Jan aanhoudt, pakt hij het achtereind van een penseel en tekent er mee in de natte verf. Snel gaat zijn hand over het paneel, haar en baard van den ouden likkebroêr veranderen als bij toverslag, er komt leven en diepte in. Dan mengt hij wat geel op het palet en zet met een brede, ruige toets het licht aan. Het lijkt alsof de sterk geschilderde kop overgoten wordt door een phosphoriserende gloed. Er komt een visionaire grootheid in, een mannelijke gevoeligheid. - ‘Je hebt de echte schildershand, Rembrandt!’ roept Jan Lievens opgetogen. ‘Alleen ben ik bang, dat sinjeur Uylenburgh, als hij mijn werk van dichtbij bekijkt, bezwaren gaat maken...’ ‘Laat Uylenburgh in zijn vet gaar smoren. Een schilderij is er om bekeken en niet om beroken te worden, basta! De mening van sinjeur Uylenburgh en consorten is mij minder dan een vlobeet.’ Er komt een lach op Jan Lievens' gezicht. Haastig grijpt hij een dun penseel en signeert het paneel met twee sierlijke schrijfletters: R-L. - ‘Rembrandt en Lievens,’ zegt hij ernstig, ‘doch van deze twee Rembrandt het meest. En laat ons nu een kroes bier drinken, ik versmacht van dorst.’ ‘Ik ook,’ zegt Hyronimus, met de tong klakkend. | |
[pagina 139]
| |
Als de zomer losbarst over de landen, is de oude bedelaar niet meer te houden. Angstvallig mijdt hij het atelier onder de hanebalken, waar het zo warm is als in een heetgestookte bakkersoven. Wat is een schilder zonder model? Rembrandt zal zijn vader vragen, zijn moeder, zijn zus Lijsbeth, zijn broer Adriaen. Jawel, morgen brengen. Een ieder heeft zijn werk, ze hebben wat beters te doen dan gelijk een stenen beeld in de werkplaats te zitten. - Jouw vader, Jan, hoe staat het daar mee? Nee, Lieven Hendricks moet je niet vragen, die heeft ganselijk geen tijd, de hoedenaffaire zulle, die kan men niet alleen laten. Rembrandt schildert naar een tekening van Dirick Veller: Bileam en de ezel, als de verf nauwelijks droog is voelt hij dat het lijkt naar niets. Jan Lievens zegt het onomwonden, en ook sinjeur Porrett, die op een dag de trappen komt opgesjouwd. - ‘Er is bijkans geen streek van jezelf in, Rembrandt, het is hopeloos zwak. Een slechte Lastman. En wanneer zal je eens andere planten gaan schilderen, dan die ellendige koolbladeren op de voorgrond?’ Een hard oordeel: Porrett weet, dat Rembrandt er tegen kan. Maar hij verwacht niet wat er volgen gaat. - ‘U kunt mij helpen, sinjeur Porrett.’ ‘Hoezo?’ ‘Door uw portret door mij te doen conterfijten.’ ‘Dat zal gewisselijk niet gaan, Rembrandt. Ik kan kwalijk het geld daartoe missen.’ ‘Ik wil het doen als dank voor uw goede raad van zopas, sinjeur Porrett.’
Rembrandt schildert den apotheker met een brede fluwelen baret op het hoofd, die het schrale gezicht gedeeltelijk in de schaduw laat. Het wordt een schilderij met sterke contrasten, een felle voordracht, gedaan in een koortsig tempo. Heerlijk werk, het ineen borstelen van een portret, een abele kunst! Met zatte, zachtsmeltende verven licht en schaduw aanbrengen, alle hoogsels en diepsels van een geliefd gezicht met verende toets aanzetten op het paneel... O, als Rembrandt aan het werk is, geniet hij. Dit is zijn wereld, zijn geluk. Geen strakke lijntjestrekkerij zoals meester Van Swanenburch, geen virtuositeit als meester Lastman. Porrett, zijn oude | |
[pagina 140]
| |
vriend en raadsman, is verrukt over het schilderij, hij is er trots op ook. - ‘Ik heb er toch ook een beetje aan mee gewerkt dat je schilder werd, Rembrandt.’ Wanneer het paneel gereed is, komt zowaar vader Harmen de trap opsloffen. Is me dat een hijs voor een oud man! Rembrandt duwt hem in een wrakke zetel - pas gekocht bij een jood - komt aandragen met etsen en schilderijen. - ‘Dat is Lijsbeth, dat Adriaen. Dat Jan. Dat ben je zelf. En dat ook en dat ook: hoeveel keer heb je in 's hemelsnaam jezelf geportretteerd? Is dat geen ijdelheid m'n jongen?’ Rembrandt glimlacht. ‘Bij gebrek aan beter, vader,’ zegt hij toegevend. Ja, ja, dat kan vader Harmen begrijpen. - ‘En wat is dat voor een ouwe vent, die met z'n baard? Een bedelaar? Je wil toch niet zeggen, dat jullie je verlagen een bedelaar als model te gebruiken? En daar, wel alle sacramenten: de vent is moedernaakt! Zo, is dat Job. Job op de mestvaalt. Ik moet zeggen dat het ergerlijk is, Rembrandt, zo'n vieze luizenkerel nakend en bloot in je werkplaats te laten scharrelen. Heb je nimmer last gehad, dat hij wat meebracht?’ ‘Wat meebracht, vader?’ ‘Luizen en vlooien natuurlijk. Of dacht je dat ik gouden ducaten bedoelde? Die kerels zwerven hot en her - weet jij waar ze 's nachts bivakkeren?’ Vader Harmen wendt het hoofd ostentatief van de studies af, hij kan ze niet zien, al waren ze nog zo goed. Rembrandt zet met een zwaai het portret van sinjeur Porrett op de schildersezel. - ‘Bekijkt u dit dan eens,’ zegt hij met een tinteling in de ogen. Vader Harmen wendt met tegenzin zijn blik naar het schilderij. De trek van misnoegen wordt zachter. - ‘Dat is sinjeur Porrett, de apotheker,’ zegt hij met het hoofd knikkend. ‘Hoe vindt u het, vader?’ ‘Sprekend. Het is alsof hij in levende lijve voor me zit. Zie, dát is nu werk naar mijn zin, waarom maak je niet meer zulke dingen?’ ‘Modellen, vader...’ ‘Modellen, sinjeur van Rijn,’ valt Jan Lievens bij. ‘Dat is ons grootste struikelblok: ze zijn zo schaars als een spanjool zonder | |
[pagina 141]
| |
luizen. Er zijn weinig schilderachtige koppen zoals gij en Porrett...’ ‘U zoudt ons prachtig kunnen helpen, vader,’ komt Rembrandt. ‘Als u nog eens voor ons wilde poseren, schoten we een heel eind in de goede richting...’ Vader Harmen kijkt bedenkelijk, - de molen, mijn jongen! - doch in zijn hart is hij reeds gewonnen. Als het dan met alle geweld gebeuren moet, nou ja, dan moet het maar. Vader wordt op de krakende stoel gezet en Rembrandt komt aandragen met de witte tulband. - Een ogenblik, vader, even stil zitten, ja. En dan is daar Jan Lievens. Hij hangt sinjeur Van Rijn de wijde Oosterse mantel over de schouders: u moest eens weten hóe prachtig deze dracht u staat! - ‘Ik ben net zot dat ik mij zo laat toetakelen,’ zucht vader, inwendig trots op het rijke, met gouddraad geborduurde gewaad, dat in brede plooien golft over zijn borst. Vader Harmen draait parmantig zijn snorpunten op, hij voelt zich heel wat mans; hij is toch maar de vader van Rembrandt, den fijnschilder! Jan en Rembrandt gaan aan het werk. En Harmen Gerrits zit stil en peinst, dat een man toch veel genoegen aan zijn kinderen kan hebben. Kijk die goeie jongen nu eens werken, dat hem de arm niet lam wordt. Och nee, het is niet gegaan zoals hij gehoopt en gewenst heeft, doch welbeschouwd is Rembrandt toch niet zó slecht terecht gekomen. Vader legt iets zelfbewusts in zijn blik. Jandoppie, hij is vast de eerste de beste niet, hij is een man van aanzien. Zijn zoon gaat een portret van hem maken - wat zullen de geburen daar van zeggen? - Zo, zo, sinjeur Van Rijn, dat is een knap stuk werk, daar kan je zoon mee voor den dag komen! Je staat er sprekend op hoor, al is je uitmonstering niet alledaags... Ja buur, wat mijn zoon Rembrandt kan, kan lang niet iedereen. Talent man, die jongen komt er wel. Hij was bij meester Lastman, je weet wel, die beroemde fijnschilder op Amsterdam. En weet je wat Lastman zei? Ga gerust naar Leiden terug, Rembrandt, ík kan je niets meer leren! Och ja, het heeft een paar slordige Carolusguldens gekost, maar zo'n jongen trekt er nu de revenuën van. Enkel: hij zit bar verlegen om geschikte modellen. Kijk eens, een ieder kan wel model gaan zitten, dat is geen kunst. Maar hij moet iemand hebben met een geschikt voorkomen, een man, die de buitenissige kledij ook werkelijk stáat. En wat doe je dan als vader..? | |
[pagina 142]
| |
Vader Harmen peinst. En Jan Lievens en Rembrandt maken elk een klein paneeltje, die spoedig de aandacht trekken van sinjeur Uylenburgh, de Amsterdamse kunsthandelaar. Hij wil ze kopen tot een goede prijs. Jan slaat toe. Doch Rembrandt is niet tot verkoop te vermurwen. - ‘Een vader verkoopt zijn kinderen niet, en ik verkoop mijn vader niet,’ luidt zijn bescheid. |
|