| |
| |
| |
18
HET WERK HEEFT BEZIT VAN REMBRANDT GENOmen, zijn plaats voor de ezel is de ganse dag bezet. Ieder uur dat er licht is moet gebruikt worden, de beker moet leeg, elke dag. Zodra het prille licht bleekt aan de vensters is hij wakker. Ongewassen en ongekamd wrijft hij zijn verven, bereidt het palet met karmijn, chromaat, cobalt, sienna en cremserwit. Een stuk brood, een haring, een kroes bier is hem genoeg, als hij slechts werken kan!
Een paar kleine stillevens heeft hij gereed, ze voldoen hem niet. Zijn hand gaat nog te stroef, het werk lijkt zo schools en armoedig gedaan. O, indien hij reeds zover was als zijn vriend Jan! Die heeft alweer een bestelling, van een rijk Heer uit den Hage, een slapende man bij het vuur - de oude Lieven Hendricks heeft er model voor gezeten.
Op een dag komt meester Van Schooten de krakende trap in de Muscadelsteeg opklimmen. Joris heeft een paar mooie opdrachten van de Schuttersgilden achter de rug, hij gelooft het de eerste tijd wel. Vanzelfsprekend toont hij grote belangstelling voor zijn gewezen leerling, hij geeft raad en verheugd zich in Jans succes. Doch als hij Rembrandt met een diepe rimpel tussen de ogen ziet zwoegen voor de ezel, legt hij zijn hand op diens brede schouder. - ‘Je forceert je,’ zegt hij op zijn kortaangebonden manier. ‘Op die wijs ben je verzopen eer je water hebt gezien.’
Rembrandt gooit het palet neer, strijkt met de hand over zijn pijnlijke ogen. - ‘Wees niet zo obstinaat,’ vermaant Van Schooten, ‘en laat eens zien waarmee jij je het graf poogt in te werken. Aha, ik zie het al: een stilleven. 'n Tinnen kannetje, 'n bord met vruchten, 'n half afgeschilde citroen en 'n mooie fluwelen doek... Jawel, ik kén dat. Als je met alle geweld een stilleven wilt maken, waarom schilder je dan geen homp brood, of een schaal met eieren. Of desnoods een paar eerlijke, eikenhouten planken?’
Rembrandt weet geen antwoord. Hij wil zeggen dat hij een homp brood niet schilderachtig vindt, maar meester Van Schooten blijkt zijn gedachten te doorgronden. - ‘Altijd dat gepruts met glimmende kannetjes en mooie doekjes - begrijp je dan niet dat
| |
| |
je daarmee naar de Asmodé gaat? Je durft wél een lap fluweel te schilderen, maar een gewoon kippenei, desnoods met een beetje stront er aan, vindt Mijnheer te min. Doé het eens, als je een kerel bent!’
‘Ik zal schilderen wat ik zélf mooi vind, meester Van Schooten,’ geeft Rembrandt fel ten antwoord.
‘Wat je mooi vindt, wat je mooi vindt - wat weet jij van mooi af? Indien je niet zo opgewonden was, zou ik je pogen uit te leggen dat er geen mooi en geen lelijk bestaat. En dat een korst brood of een paar afgetrapte laarzen evengoed kunnen ontroeren als een opgepoetst kannetje of een citroen met een krul in z'n staart.’
Rembrandt voelt, dat Van Schooten gelijk heeft. Hij herinnert zich plotseling de avonden bij sinjeur Porrett; lam, dat hij den ouden apotheker zo lang verwaarloosd heeft. - ‘Wat denkt u dat ik dán schilderen moet, meester Van Schooten?’ vraagt hij timide.
‘Wat je schilderen moet? In de eerste plaats dat, wat je hart je ingeeft. Doet zulks een lap fluweel? Of een citroen? Of desnoods een pauwenpastei? Nou dan! Die doodgewone vuurtest, welke daar te stinken staat, vind ik schilderachtiger dan de hele maskerade van ooft en glimmend tin...’
‘Maar meester Joris,’ waagt Jan Lievens op te merken, ‘nu draaft ge wel een weinig door. Ik herinner mij schutterstukken van uw hand, waar wel degelijk een vracht tin en schoon lijnwaad op viel te bewonderen...’
‘Potsbloed, Jan, daar hebt ge gelijk in. Doch zo'n schutterstuk is een opdracht. En dan is het niet de vraag meer wát ge schildert, dan komt het er opaan, hoè men het doet. Geerne zou ik immer dat willen maken, wat ik zelf verkies. Doch ook een schilder moet leven, de Oostenwind blaast hem geen ham en eieren toe... Maar als het niet om den brode gaat, bijlo kerel, laat het hart dan spreken!’
Met driftige stappen loopt Rembrandt naar de ezel. Met zijn tempermes krabt hij de verf van het paneel, zijn handen en wangen komen er vol mee. Weg met de rommel! Meester Joris heeft gelijk: hij is een knoeier met verf, een kwastvirtuoos in de dop! Met een brede lach op zijn pokdalig gezicht ziet Van Schooten hem aan: zijn woorden hebben doel getroffen!
Als het paneel zogoed als schoon is, komt hij naast Rembrandt
| |
| |
staan. Hij tikt hem op de wang. - ‘Weet je wat je schilderen moet, jongen, wat je ieder ogenblik schilderen moet? Je eigen kop: je bent jezelf je beste model! En dan de koppen van je ganse familie, hoe meer hoe liever. Portret mijn jongen, immer portret. Dan pas heeft dat bloedig werken zin, daarop raakt men nimmer uitgekeken. Eén mensentronie biedt meer dan duizend trossen druiven - al weet ik ze in gegiste toestand te waarderen... En als je zin hebt, kom dan eens bij me kijken. Je bent welkom, hoor!’
Portret zei meester Van Schooten; goed: portret. Daar zijn modellen toe nodig. Moeder Neeltje moet het ontgelden, en vader Harmen. En broer Adriaen met zijn stuge snuit en ook broer Gerrit, die sukkelaar. En vergeet Lijsbeth vooral niet: wat is dat een knap deerntje geworden! Zeventien jaar is ze. Heur haar is rossig zoals vijf jaar geleden. Maar het glanst als een koperen helm in de zon. En ze is zo blank, zo romig van huid, het lijkt alsof ze zich iedere morgen wast met volle melk, inplaats met water uit de regenton.
Die Lijsbeth! Als ze lacht krijgt ze kuiltjes in haar wangen, en ze lacht graag en veel. Meer dan Machteld, die gehijlikt is en reeds twee kinderen heeft. Meer dan Lijsbetgen, broer Adriaen's vrouw, die heeft immer een gezicht alsof alles óp is. Lijsbeth poseert voor Rembrandt en Jan Lievens, ze gevoelt zich gestreeld door de belangstelling in haar persoontje.
Die Lijsbeth! Het streelt haar als Rembrandt haar schildert. Het streelt haar nog meer als Jan Lievens het doet. - Weet je nog, Jan, jaren geleden? Dat je mij toen ook reeds portretteerde? Dat was op de dag voor je naar Amsterdam toog, het was de zevende Mei 1617. Och ja, toen was ik nog een kind met een onnozel gezicht, een meidje met bolle wangen en stug varkenshaar... Hoe oud was ik toen? Negen jaar? Wat kan een mens toch veranderen, niet Jan...
Jan voor en Jan na. En Jan ziet niets of wil niets zien. Stil zit ze op de krakende stoel, het hoofd gewend naar het venster. Jan Lievens werkt, Rembrandt werkt, ze doen niets anders, die twee. En ze zou zo gaarne het gezicht van Jan zien als hij bezig is, zijn grote, dromerige ogen, die gaan van haar naar het paneel. Die schou- | |
| |
wen in de diepte van haar zelf, die zich volzuigen aan het raadsel van haar bestaan en gelijk een bij vol honig terugzwermen naar het willig paneel, om er in tedere tintelschaduwen haar beeltenis als herboren op neer te borstelen... Lijsbeth, ze is een eenvoudig kind. Toch voelt ze iets van dit magische wonder, het doet haar denken aan het Scheppingsverhaal. Ze wendt het hoofd weg van het venster, ze wil iets vragen...
‘Hoofd stil!’
Het is Jan Lievens, die het gebiedt. Lijsbeth draait zich in haar volle breedte naar hem toe. - ‘Als je maar niet denkt, dat ik een slavin ben,’ zegt ze kattig.
‘Leuter nu niet. Op die manier komt er geen spaan van terecht. En het licht is zo goed op 't moment.’
‘O, ik leuter dus. Dank je wel, Jan Lievens, dat is de dank voor al de uren dat ik als een wassen beeld hier op een koude zolder zit...’ Nijdig staat ze op, werpt de doek, die Rembrandt haar om het hoofd heeft geschikt, op de stoel en slaat de warme huik om de schouders. - ‘Ik heb er schoon genoeg van,’ zegt ze. ‘En ik ga mijn schaatsen halen en gezellig een uurtje rijden. Dat is gezonder dan te zitten kleumen bij twee doofstomme ijsberen. Dàg! Die me lief heeft, volgt me!’
De twee schilders kijken elkaar suffig aan. - ‘Vrouwen...!’ zegt Rembrandt. - ‘Tja, vrouwen...!!’ herhaalt Jan Lievens.
En dan schudden ze beiden het hoofd.
Ze vinden Lijsbeth op de Rijn, die dichtgesoldeerd ligt met een voetdikke ijslaag. Ze heeft gelijk: het is gezond de benen eens ferm uit te slaan. Het bloed stroomt sneller door het lijf, de ogen tintelen, de stem wordt los en vrolijk. Hela, die Lijsbeth! Gedrieën rijden ze aan de stok, Rembrandt voorop en Jan achteraan, tussen hen gaat Lijsbeth: de deugd in het midden. Jan kijkt haar op de rechte rug, die poezelig spant in het zedige keursje. Haar benen gaan in gelijk ritme met de zijne, ze rijdt zo luchtig, het is meer zweven dan rijden dat ze doet. Hoog gaat haar lach onder de heldere hemel, klaterend, als het vallen van water in een diepe regenput. Een grote vergulde arreslee komt belklingelend langszij, bemand met een troep jolige studenten. Deftige heerschappen zo te zien, uitgedost
| |
| |
in kleurige fluwelen mantels, de hoofden gedekt met brede pluimhoeden. Ze roepen een paar woorden naar Lijsbeth - studenten is alles geoorloofd - ze vragen olijk of zij het niet te warm krijgt zo tussen twee jonge gezellen... ‘Kom met ons mee, lief kind. Dan brengen wij je naar Katwijk. Daar gaan we dansen, daar is jolijt. En wie de mooiste voetjes heeft wordt koningin van het feest!’
‘Zotten!’ mort Rembrandt. Hij houdt niet van die jolige pronkepinken. En dat geroep naar Lijsbeth zint hem kwalijk. Met geknepen lippen rijdt hij naast de ar, waar twee slanke bruinvossen voor jagen, het kost moeite ze bij te houden. ‘Opleggen!’ roept hij met harde stem.
Het lijkt alsof de voerman zijn woorden heeft verstaan. Eensklaps legt hij de zweep over de paarden, als de pijl uit een boog snellen ze over de gladde vloer, de teugels staan gespannen als een snaar. De drie rijders krommen hun ruggen alsof ze een wedstrijd beginnen, het ijs vliegt onder hen weg, sjilpend gaan de glimmende ijzers naast de kloppende paardenvoeten. De voerman knalt de zweep, de studenten roepen en schreeuwen en vuren de vossen aan met luide kreten. Ze moeten winnen, gans duizend elementen!
Ze moeten winnen. Doch Rembrandt heeft het vandaag in de kop. Al draafden er tien vossen voor de ar, hij laat zich niet passeren. Diep haalt hij adem, de lucht gaat fluitend langs zijn tanden. Even strijkt hij met de tong langs de lippen, ze zijn hard en koud en vol barsten. Hij denkt aan Jan noch Lijsbeth, vooruit wil hij, voorbij dat hatelijke kling-kling, kling-kling, voorbij die joelende stemmen, voorbij de snuivende paarden, die het schuim in witte vlokken waait uit de bek. Met iedere streek winnen de schaatsrijders terrein, ze suizen over de baan, die zich spiegelend uitstrekt tot de verre horizon. Al zwakker gaat het belgerinkel, en de stemmen schijnen te komen van heel ver.
‘We zijn voorbij!’ roept Lijsbeth met haar hoge stem. Rembrandt mindert vaart, klemt de stok iets losser onder de oksel en wendt het hoofd. Plotseling vliegt er een schreeuw uit zijn keel een schorre kreet, overstemd door een angstig gegil pal achter hem. Gelijk een wervelwind stuiven de paarden aan, een mengeling van
| |
| |
steigerende lijven en poten, waar de ar als een dood ding achteraan bengelt. ‘De paarden slaan op hol!’ schreeuwt Jan Lievens met dikke stem. Rembrandt slikt, zijn adamsappel schiet woest heen en weer. Eensklaps laat hij de stok los. Met een paar krachtige streken rijdt hij langszij de twee bruinevossen, die gelijk mythologische wezens voortstormen, de oren plat in de nek. Jan Lievens schreeuwt, de studenten schreeuwen en Lijsbeth slaakt een angstige gil. Doch Rembrandt hoort niets dan het dreunend kloppen der hoeven op het staalharde ijs en het noodlottig getinkel der bellen, en hij weet dat dit geluid de dood heeft tot gezel. Als een kogel schiet hij naar voren, de paarden voorbij, de bellen voorbij, de slingerende ar voorbij. Honderd el, tweehonderd el, het valt niet te meten.
Dan opeens maakt hij een zwenking. Gelijk een stalen blok stort hij zich met opgeheven armen op de aanstormende vossen. Hij voelt zich opgetild, teruggesmakt op het ijs - hij houdt vast. In iedere hand heeft hij een teugel, ijzeren handen, die wringen de bitten tot bloedens in de dampende bekken. Eén paard glijdt voorover op het ijs, de poten vreemd-ineengevouwen onder de buik. Rembrandt's schaatsen raken verward in het krakende tuig, hij struikelt en valt op het liggende paard. Even voelt hij de warmte van het paardelijf aan zijn wang, een diepe warmte, die hem koesterend omvat en de ogen doet sluiten. Nu is er niets dan een donkere pijn in zijn lenden, en een flauwe bloedsmaak op zijn tong. Als Lijsbeth hem in het gezicht kijkt, denkt ze dat hij dood is.
|
|