achtig berglandschap, gestoffeerd met een paar grillige bomen. Wonderlijk werk, dat hij nimmer nog zag - het lijkt alsof de koperen plaat met hamer en drevel is bewerkt, inplaats met burijn en naald.
‘Dit werk is je zeker te rauw, hé?’ vraagt meester Seghers, met een zwarte vingernagel op het fijne papier tikkend. Rembrandt kijkt hem vragend aan. - ‘Neen meester Seghers,’ geeft hij vol overtuiging te antwoord, ‘te rauw vind ik het vást niet, ik houd van een rulle toon. Doch ik begrijp niet hoe u dat geschulpte in uw werk weet te brengen...’
‘Och, zo is mijn hand nu eenmaal. Ik kan niet peuteren en pak de zaak fel aan. Ik gebruik nimmer een tampon, om de inkt op de plaat te wrijven, mijn handen brengen de toon aan. En dan verder, tja: je doét maar...’ Seghers zwijgt een ogenblik. Dan vraagt hij ineens:
‘Dus jij moet óok schilder worden?’
‘Jawel, meester Seghers.’
‘Een prachtvak. Een beroerd vak. De plaatdrukkers brengen m'n prenten met mandenvol naar de winkeliers om er peperhuisjes van te draaien. En de kunsthandelaars kunnen mijn schilderijen niet luchten.’ Fel: ‘Als je wassen beelden schildert, dán ben je een beste, dan lopen ze achter je aan alsof je een loopse teef bent. Maar doe je zoals God je ingeeft, dan laten de Heren je gerustelijk creperen!’
‘Meester Lastman kan toch behoorlijk geld verdienen, als hij werkt,’ waagt Rembrandt op te merken. ‘En Van Swanenburch, bij wie ik te Leiden in de leer ben geweest, heeft evenmin te klagen...’
‘Dat haalt je de koekoek! Wat de Heren wijzen, moeten de gekken prijzen, zo is 't immer en overal. Zout dat smakeloos is, waard om op de mestvaalt geworpen te worden, dát zijn die Heren schilders. Ze buigen en pluimstrijken en likken naar een opdracht, dat je er draaierig van wordt.’
‘Verlangt u niet naar een opdracht, meester Seghers?’
‘Ik? Dankje. Opdracht betekent dwang, ik men liever m'n eigen paarden. Schilderen, etsen, tekenen: het is genade, anders niet. Zou ik mijn talent moeten verkrachten ten koste van een handvol