Meester Pieter Lastman blijkt een ietwat onverschillig man van omstreeks veertig jaar, een vrijgezel, die samenwoont met zijn bedlegerige moeder in het gerieflijke huis op de Breestraat, pal tegenover het kerkhof van de nieuwe Zuiderkerk. Hij ontvangt Rembrandt vriendelijk, hoewel niet met een overmaat aan belangstelling in zijn kunnen. Meester Lastman heeft de laatste tijd geen leerlingen, Rembrandt is de enige. - ‘Ja, zo, je bent dus in de leer geweest bij Jacob van Swanenburch, ik ken hem goed, we hebben in Rome menig glas Cianti gedronken... Waarom ben je er niet gebleven?’
‘Ik wilde veranderen, meester Lastman...’
‘Elke verandering is geen verbetering, het is nergens volmaakt, vooral in Amsterdam niet. Ja, dank je voor de groeten van Jan Lievenszoon, een goed talent, dat komt er wel.’ Haesje, de gedienstige maarte, schenkt een kroes bier, ze wijst hem zijn kamertje, een klein maar proper vertrekje onder de hanebalken. Rembrandt schikt zijn bullen, hangt zijn kleren in de ruime eiken kast en blijft besluiteloos talmen voor het venster met de kleine, in lood gevatte ruitjes.
Een uitzicht om te tekenen, zo mooi! Een roodstenen muur met een poort van grijze arduinsteen. En daar achter een begraafplaats, die te dromen ligt in de schaduw van de zware, gemetselde steunberen der kerk. Hoog daar boven torent een sierlijke spits, de klokken hangen als rijpe druiven naasteen, ze klingelen een bekende melodie: Het Princelied van Marnix van St. Aldegonde:
Ben ick van Duytschen bloet,
Blyf ick tot inden doet...
Rembrandt kent de wijs, die zit hem als in het gebeente - hij neuriet haar werktuigelijk zachtjes mee. Dezelfde melodie zingen de torens te Leiden, vader en moeder en Lijsbeth - hun oren vangen dezelfde klanken...
Het lied is uit. Zwaar en manend vallen acht uurslagen uit de toren: een lawine van geluid, Rembrandt voelt het zinderen in zijn oren. Hij zal er aan moeten wennen, aan die metalen stem-