Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
er andere gebeden op. - Heer, laat het koud blijven. Heer, sta ons bij en ontneem de zon haar kracht. Huis naast huis staat met gesloten luiken. Men weet met de lijken geen weg, zonder enige ceremonie worden ze inderhaast onder de aarde gestopt. Wie 's avonds het moede lijf teruste legt, heeft afscheid genomen van vrouw en kind, van man en buur. - Vaarwel, hiernamaals zien we elkander hopenlijk weer. De stad is leeg. Duizenden hebben haar de rug toegekeerd, weg van de bron der ellende, weg! De Academie is gesloten, de Hooggeleerde Heren hebben een wijkplaats gezocht in Den Hage, in Rijswijk, in Voorburg, geen tien paarden kunnen hen terug brengen naar het oord van verderf. Wat baat wetenschap, als de hand van God drukt op de stad? Buig het hoofd, bidt om genade en pak je biezen eer het te laat is en het gezwollen lichaam wordt neergesmakt in de vochtige grond, een lichaam waar zelfs de wormen voor huiveren. In de Weddesteeg heerst rouw. Cornelis, de flinke, de sterke, sterft. Een haastig graf: de Heer hoede zijn ziel. Op dezelfde dag dat vader Harmen zijn zoon begeleid naar het graf, dragen Lieven Hendricks en Jan moeder Machteld aan. Een ruwe kist, een zwetende doodgraver, plof, plof, plof, zand er over - de volgende. Tienduizend doden eist de ziekte tot dusver deze zomer: Heer, is het nú genoeg? Als de iepen roodbruin kleuren, trekt de ziekte af. Langzaam aan stromen de kerken vol; - hebt dank o Heer, dat Gij mij hebt willen sparen. Vader Harmen dankt mee, de ogen gesloten maar in het hart een bange vraag. Waarom mij, een oud man, het leven gelaten. Waarom Cornelis, zo jong, zo sterk, weggenomen? Vergeef mij, ik heb geen gezeggenis in Uw daden... Van lieverlee helen de wonden. Broer Adriaen komt op de molen, eigen is beter dan vreemd. En Lieven Hendricks heeft de borduurwerkerij er aan gegeven: de ogen willen niet meer, het is alsof de tranen zijn blik voorgoed hebben verduisterd. Jan is de reddende engel. Hij heeft sinjeur Uylenburgh, de Amsterdamse kunstkoper, de eerste keus op zijn werk verleend en Uylenburgh koopt hem alles af. Het zijn geen schatten die hij ontvangt, het is wel zoveel, dat zijn vader een kleine hoedenwinkel | |
[pagina 95]
| |
kan beginnen. Dat vergt niets van de ogen en de verdiensten zijn hoger. De werkplaats van vader Lieven wordt leeggeruimd en Jan schildert een uithangbord: In De Gouden Hoedt bij Lieven Hendricks. Vader Harmen trekt over deze verandering zijn schouders op. - ‘Zolang zal mijn flerecijn duren als dát stand houdt.’ Lijsbeth vat vuur en beweert dat het wat een mooie nering is in de Pieterskerkkoorsteeg, vader moet eens gaan kijken, het zal hem meevallen! Een kinderhand is sterk. En wie stapt er op een Zaterdagmiddag naar de Gouden Hoedt - vader Harmen. Hij is wat brommerig, hij is wat nieuwsgierig ook, per saldo hebben ze beiden een schilder tot zoon. Al doet hij 't dan niet voor zichzelf, voor Rembrandt kan de connectie geen kwaad: je weet nooit hoe je elkaar nog eens nodig hebt in het leven. Lijsbeth gaat met vader mee, natuurlijk, dat is haar hele zoeken. Ze is zeker bang dat hij onderweg tot andere gedachten mocht komen, ze leidt hem er langs de kortste weg naar toe. Naast haar vader loopt ze, dat gebeurt zelden. Vader Harmen heeft er zijn plezier aan. Wat een gezellige babbelkous is Lijsbeth toch, en wat wordt ze groot en flink! Feitelijk moest hij veel meer met z'n kinderen wandelen, hij ziet ze nooit dan in huis en daar lijken ze veel kleiner... Ja, dat gaat zo. Je sloft in het gareel van alle dag, van huis naar de molen, van de molen naar huis. Je werkt, bidt, eet en slaapt iedere dag die God belieft te geven, tot de strijd is gestreden en je het graf in struikelt. En wát weet je feitelijk van je bloedeigen kinderen? Ze leven hun eigen leven, hebben hun eigen gedachten en verlangens. Tot opeens je bemerkt dat ze bijkans volwassen zijn, rijp om het nest te verlaten. Vreemd, dat bij vader Harmen die gedachten op komen nu hij naast Lijsbeth over het Zaterdagse Rapenburg gaat. Lijsbeth in haar goed-passend keursje van stemmig zwart, de rouwdracht voor broer Cornelis. Haar hand ligt op zijn arm, een kleine, mollige hand, boven een smal strookje wit, de hand van moeder Neeltje... Er schiet een lichte ontroering door Vader Harmen - ach ja, waar blijft de tijd? Neeltje is oud en hij is oud en naast hem loopt zijn jongste, volwassen bijna. Zijn harde vingertoppen strelen liefkozend over Lijsbeth's hand, hij | |
[pagina 96]
| |
vertelt van het Rapenburg, hoe het vroeger was en wie er allemaal woonden. - ‘Zeker, Leiden is na het beleg hard vooruit gegaan, kijk eens wat een geweldige gevels er staan langs de gracht. Jammer dat de pest zo heeft huis gehouden, daar staat een huis leeg, en daar en daar...’ Vader praat aan éen stuk door, hij heeft in Lijsbeth een geduldig toehoorster - je luistert toch wel, m'n kijnd? Spoedig bereiken ze de Gouden Hoedt, daar is Lieven Hendricks, hij is verrast, hij ziet Harmen Gerrits niet elke dag. - ‘Kom d'r in, man, ga zitten, ik zal een stoopje dubbel schenken, je ziet er dorstig uit. Neen, een maarte kan er niet op over schieten, al was dat wel nodig: er zijn nog zeven kinderen thuis. Ja, mijn goede Machteld zal wel glimlachend op mij neerzien, als ze mij hier zo ziet scharrelen. Maar we redden ons, Harmen Gerrits, we redden ons.’ Vader Harmen, hij gevoelt zich overrompeld door die woordenstroom. Maar het bier is goed: pittig en onversneden. En zo koel als een kerk. ‘En hebt ge nu de borduurwerkerij opzij gezet?’ vraagt vader Harmen, om ook eens iets te zeggen. ‘De ogen, Van Rijn, de ogen. Die willen niet meer zoals 't moet. Ik had er al lang mee moeten ophouden, maar de middelen ontbraken. Doch nu heeft Jan mij op streek gebracht, de goeiert. Doe de borduurwerkerij aan kant, vader, zei-ie, begin met hoeden, dat gaat altijd goed! Hoeden zullen de mannen dragen zolang de wereld zal bestaan...’ ‘Dus je zoon verdient nogal aardig met schilderen?’ informeert vader Harmen zo langs zijn neus weg. O ja, dat gaat best. - En of hij geen spijt heeft dat hij geen ander beroep gekozen heeft? - ‘Spijt, Van Rijn, spijt? Als 't aan mij lag werden al m'n jongens fijnschilder!’ Dit antwoord doet vader deugd. Ja, hij zat er een beetje mee in, met Rembrandt zogezegd. Je ziet toch graag dat 't je jongens goed gaat, nietwaar. En daarom speet het hem, dat Rembrandt met geen mogelijkheid op de Academie wou blijven. Hij had zo graag gezien dat de jongen een geleerde was geworden, een man van gezag en aanzien... ‘Rembrandt wordt nu toch ook een man van aanzien, vader,’ | |
[pagina 97]
| |
mengt Lijsbeth zich in het gesprek. Zo, dat is de jeugd, die heeft de wijsheid in pacht, die weet het. - ‘Als jij een jongen was zou je dan ook schilder willen worden?’ vraagt vader Harmen plotseling aan zijn dochter. Lijsbeth knikt. - ‘Ik vind schilder het mooiste beroep dat denkbaar is,’ zegt ze met overtuiging. O, dat is geen kleinigheid: het mooiste beroep. Lijsbeth bloost van haar antwoord. Ze weet niet hoe 't komt, maar ze wilde dat vader net zo over Rembrandt sprak als Lieven Hendricks over Jan. Het lijkt alsof hij geen vreugde heeft over het ambacht van Rembrandt, alsof het iets minderwaardigs is... Ze wil de ban, die vader over het schildersvak heeft uitgesproken, breken, daarom zegt ze: ‘Jan heeft gevraagd of hij mij mag conterfijten, vader.’ Direct heeft ze er spijt van, ze voelt dat ze te ver is gegaan. Vader Harmen drinkt zijn kroes leeg, wrijft bedachtzaam het schuim van de lippen. - ‘Dat heeft geen haast, Lijsbeth,’ weert hij af. ‘En ik denk dat moeder je ook niet zolang missen kan, dat conterfijten zal wel een lief uurtje duren naar ik meen.’ Lijsbeth voelt de tranen naar haar ogen dringen. Daar heb je vader weer. Nu had ze zó gehoopt Jan Lievens op zijn werkplaats te mogen bezoeken, Jan, die haar soms zo vragend kan aankijken. Ze had voor hem willen poseren, stil zittend, terwijl zijn vingers de penselen hanteerden, en zijn blik ging van het paneel naar haar... En waarom mag dat nu niet, waarom is vader altijd zo afwijzend tegen iets dat buiten zijn sleur gaat? Maar ze laat zich niet opzij dringen, vast niet! Ze gaat er met moeder over spreken, en met Rembrandt, dié zullen haar helpen! Jan Lievens. Een bleke jongen, klein van postuur, maar met een paar ogen zo diep als een vijver. Lijsbeth denkt er aan, onderwijl de twee mannen vertrouwelijk praten. Het is haar alsof ze hem voor zich ziet, en hoort zijn stem, een stem die past bij zijn ogen. Neen, ze laat zich niet opzij dringen, al meent vader het goed. Hij vindt natuurlijk dat het geen pas geeft, als een meidje van haar jaren bij een schilder op de werkplaats komt, er mocht iets anders worden gedaan dan schilderen! Maar ze is geen kind, ze heeft een eigen wil, ze loopt niet aan de leiband van haar vader... Opeens moet ze oppassen niet luidop te lachen, ze bijt haar tanden in de onderlip. | |
[pagina 98]
| |
Jan Lievens moet haar thuis schilderen, in het huis in de Weddesteeg. Dát kan vader niet weigeren! Nóg beter: Rembrandt en Jan beiden moeten haar conterfijten, daar kan niemand wat op tegen hebben. Geen vader, geen moeder, zelfs geen dominee. - ‘Zal ik u beiden nog eens inschenken?’ vraagt ze, de gulgebuikte kruik heffend. ‘Doe dat, m'n kind, doe dat,’ zegt Lieven Hendricks. ‘De staartjes verschalen maar, en dat zou zonde zijn. En dan zal ik jullie mijn affaire eens laten zien - je zult in gans Leiden geen tweede zo vinden.’ Met welgevallen toont hij zijn nering. En als vader Harmen naar huis stapt, draagt hij een echte Vlaamse breedrander van zuiver kastoor op het hoofd, een hoed zo licht als een veer. Was het Lijsbeth niet die zegde, dat die hoed vader minstens tien jaar jonger maakt...?
Thuis treffen ze Rembrandt. Hij komt even aanlopen, dat is een gewoonte, gebleven van de beroerde tijd. Kijken hoe het gaat, thuis, het oude huis trekt immer. Broer Adriaen is er ook, in zijn bestoven buis zit hij bij de tafel, de handen plat op het tafelblad. Adriaens donkere stem vertelt van de molen. Die wordt oud. Mankement hier en mankement daar, de hele boel rammelt als een karkas. Als dat zo doorgaat, dan zakt op een kwaaie dag de hele De Rijn in puin. Och, ze zijn gewend dat broer Adriaen een zwartkijker is, vader geeft er amper antwoord op. - ‘Ik loop me een breuk om de boel draaiende te houden,’ zegt Adriaen. ‘Maar er is geen eer aan te behalen. Het kamwiel is versleten, de vang pakt slecht, de ganse molen moet nodig eens verkruizeband worden.’ ‘Dat zal nogal wat kosten,’ meent vader korzelig. Hij weet dat Adriaen overdrijft. - ‘Meer dan die herenhoed, die u zich door dien gek van een Lieven Hendricks hebt laten aansmeren,’ tracht broer Adriaen het vuurtje aan te blazen. Vader wil wat zeggen. Hij bedenkt zich. Hij legt de nieuwe hoed op de plank in de bedkoets, zet zijn oude op. Adriaen kijkt naar zijn lange, magere handen, het is alsof hij wonderwat ziet. - Nu niets zeggen, denkt vader, en strekt zijn benen moeizaam uit onder de tafel. | |
[pagina 99]
| |
Rembrandt, op een bankje naast de haard, kijkt naar zijn broer. Een donkere kop met zware wenkbrauwen, een zwartkijker, een botmuil. Neen eerlijk: hij mag hem niet. Adriaen slaat zijn ogen op van de tafel, zijn blik zoekt Rembrandt. - ‘Het is ook 'n kruis, dat we niet éen in huis hebben die z'n handen kan roeren,’ zegt hij, Rembrandt minachtend aanziend. Een tijdlang kijken de broers elkaar aan. Geen van beiden slaat de ogen neer. Maar dan is moeder daar. - ‘Hoe gaat het tegenwoordig bij meester Van Swanenburch, Rembrandt?’ leidt ze schielijk af, ze wenst geen ruzie in huis. ‘Erg stil, moeder,’ zegt Rembrandt, haar dankbaar toeknikkend. ‘Sinds de pest juffer Margaretha heeft weggehaald, kent hij maar éen verlangen. En dat is Italië.’ ‘Van Swanenburch is net zo'n zot als alle kunstenaars,’ bromt Adriaen minachtend. ‘Brengen zij welvaart in het land? Al zouden we in Leiden stikken in de schilders, dan bracht ons dat geen tarweschoot meer op tafel.’ Het is Rembrandt alsof er een golf ijskoud water over hem heen slaat. - ‘Neen,’ zegt hij met hese stem, ‘je hebt gelijk, Adriaen: schilders brengen geen welvaart. Dat doen alleen mislukte schoenmakers en hun rotgenoten. Dat zijn de mannen, waar het land op bouwen kan...’ ‘Zwijg jij, klodderaar!’ bijt Adriaen zijn broer toe. ‘Ik zou mij schamen om in het huis van je vaar zo'n toon aan te slaan. Als er van mislukken sprake is, dan moet je vader eens vragen wat je mislukte studie op de Academie heeft gekost. En hoeveel goede guldens hij dien Van Swanenburch in de hand heeft moeten tellen...’ ‘Om Godswil stilte, kinderen!’ komt moeder Neeltje, met een angstige blik op vader Harmen. ‘Ons huis is geen herberg, het is een oord van vrede. Jij, Adriaen, ga naar de molen, daar is je plaats. En Rembrandt heeft hier niets te zoeken, die hoort thuis in de Breedestraat. Al is het land vol oorlogsgerucht, ik wens dat dit huis niet ontwijd wordt door geharrewar onderling. Begrepen?’ O, zo is moeder Neeltje. Al zijn de jongens volwassen, ze hebben te gehoorzamen. Met een nijdige trek op het gezicht verdwijnt broer Adriaen, gevolgd door Rembrandt, ze gelijken twee honden, die afdruipen met de staart tussen de benen. | |
[pagina 100]
| |
Rembrandt heeft geen zin om meteen naar de Breedestraat terug te keren. Waarom zou hij? Meester Van Swanenburch zal hem niet missen, en al was dat zo, hij heeft lust vandaag dwars tegen alles in te gaan. Zo'n broer Adriaen ook! Die durft wat te zeggen van het geld, dat hij, Rembrandt, vader kost. O la la, hij zou wel eens willen weten hoeveel vader wekelijks heeft moeten bijspijkeren in het schoenmakerijtje... Waar bemoeit zo'n vent zich mee, hij heeft, bijlo! genoeg aan zijn eigen zaken... In gedachten verdiept loopt hij over het dromerige Rapenburg, zijn voeten ritselen in de bladeren, die goudgeel dwarrelen van de bomen. Zijn oog valt op het torentje van de Academie, een speels silhouet tegen de grijze lucht. De woorden van Adriaen schieten hem te binnen, het geeft hem een bittere smaak in de mond, bitterder dan de geur, die opstijgt uit het groene water. Zeker, hij heeft vader geld gekost. Een jaar op de Academie. Meer dan twee jaar bij meester Van Swanenburch. Maar is het zíjn schuld, dat hij geen geleerdenhoofd heeft, heeft hij zichzelf geschapen? En dan: heeft de tijd die hij doorbracht op de Breedestraat wel datgene gebracht, wat vader er van verwacht heeft? Nijdig schopt hij een hoop dor blad uiteen, hij moet iets van zich afzetten, iets dat hem reeds lang bezwaard, doch wat hij nimmer nog heeft durven uitspreken: Het bevalt hem niet bij meester Van Swanenburch. Toen juffer Marguerita nog leefde, heeft hij dit nooit zo sterk gevoeld. Maar nu de meester alleen is, is het hem duidelijk dat hij weg moet. Hij schiet niet voldoende op, hij blijft zich blind staren op Van Swanenburch's gelikte manier van werken en hij weet zeker dat die de zijne niet is. Het is hem te eng, te benepen, de atmosfeer drukt hem als lood op de borst. Sinjeur Porrett heeft hem een poos geleden een map gravure's laten zien: Hendrik Goltzius, Holbein, Dürer, hij raakte er niet op uitgekeken. Later toonde hij hem graveerwerk van Lucas van Leyden, prachtige dingen, waar meester Van Swanenburch slechts een minachtend schouderophalen voor heeft. Dat gedweep met de Italianen begint hem de keel uit te hangen, hij wordt er wee van op den duur. En dan die gipsen koppen van dode Grieken en Romeinen, wat zeggen ze hem? Levende modellen wil hij schetsen. Een gerimpeld mannenhoofd, een oude vrouw, een meisje met verlangende ogen zoals | |
[pagina 101]
| |
zus Lijsbeth. Bij Van Swanenburch komen geen levende modellen over de vloer, het zijn steeds zoete Arcadische landschappen welke hem bezig houden: de Sibyletempel van Tivoli heeft momenteel zijn liefde. En alles zo netjes en precies uitgemeten volgens de regels der perspectief - Van Swanenburch gaat liever dood dan er een haarbreedte van af te wijken. Neen, neen, neen, het gaat Rembrandt niet naar zin. Thuis niet, in de Breedestraat niet, in gans Leiden niet. Wat is Leiden? Een suffe dode stad, stikvol met lieden als broer Adriaen. Een stad met stinkende grachten, met waanwijze burgemeesteren, die een machtig werk als het Laatste Oordeel wegstoppen in het donker, omdat ze bang zijn dat de aanblik schade zal brengen aan hun ziel... Burgemeesteren, die Jan Lievens durven kapittelen wijl zijn werk niet kleurig genoeg is naar den zin, en protserig met de geldzak rammelen. Gans bloed! wat een stad, wat een duffe, saaie, verlepte boel, hij zou stikken indien hij er zijn leven lang moest blijven! God heeft Leiden zwaar gestraft, maar... maar heeft ze het niet verdiend? Waarom de mensen laten leven, wijl ze met de gedachten toeven in het verleden, en de verlangens niet verder reiken dan een kist met ducaten, een warm bed en een graf dicht bij de preekstoel...? Schande! valt het Rembrandt als een zweepslag op het lijf, schande, dat ik dát durf denken. Wat ben ik zelf? Een nul in 't cijfer, een nietsnut, een slobberaar aan vaders trog. Geen spoog water heb ik ooit verdiend, geen korrel zout in de pap, alles wat ik bezit komt uit de Weddesteeg. Zeker, Adriaen heeft gelijk, hij is mislukt als geleerde, en als het niet spoedig verandert mislukt hij als schilder ook! Hij zou de eerste niet zijn, die tot volwassen leeftijd genadebrood moest eten, en afhankelijk werd van goedgeefse verwanten... Maar dat zal niet gebeuren, dat mag niet gebeuren! Stel je voor dat hij, Rembrandt, later eens bij zijn broer Adriaen moet komen met opgehouden hand. - Och beste broer, het gaat mij zo slecht: heb je een kleinigheid voor me. Neen, niets van dien aard, hij zal er op eigen kracht komen, al moet hij er bloed voor zweten. Driftig loopt hij voort, straat-in, straat-uit, hij gaat door nauwe stegen, waar het stinkt naar modder, kool en mensenvuil, langs | |
[pagina 102]
| |
kleine taveernen, die een benauwde lucht van bier en toeback uitzweten. Het is alsof zijn longen weigeren die stank op te snuiven, een echte armoegeur, die dik en zwaar blijft hangen in zijn keel. Dat is Leiden, denkt hij schamper. Stank, overal stank. De grachten, de stegen, de mensen, de huizen. Snel opeens loopt hij voort, lucht, om Godswil lucht! Een vrouw loopt naast hem mee, een slonzig wijf, ze legt haar hand op zijn arm en brengt haar gezicht dicht bij het zijne, een gezicht als een mombakkes. Holle ooggaten, stompe neus, een mond als een geopend graf. - ‘M'n ventje, m'n lekkertje, ga met me mee!’ Met een ruk keert hij zich af, hij hoort het krassen van haar nagels over de mouw van zijn wambuis. Op een draf rent hij de steeg uit, zijn schoenen stampen luid op de keien. Even later loopt hij in de Breedestraat. Passanten gaan langs hem met lantaarns, het is avond. Een troep jolige studenten in wijde mantels gaat zingend voorbij, aangeblaft door een paar honden, die luid jankend wegstuiven als een der studenten zijn rapier trekt en een aanval doet op hun leven. Van Swanenburch is reeds te bedde, als Rembrandt behoedzaam de klopper slaat op de deur. Een leerling doet open. Zwijgend, de wakkelende kaarsvlam beschermend met de hand, klimt hij de trappen op: het is alsof hij door het huis van een dode gaat. |
|