is blijde met dit oordeel - doch de Heer Burgemeester zit hem dwars. - ‘Ik zal een heel klein beetje rood in het keursje brengen,’ zegt hij vergoelijkend, ‘dan zal 't wel naar zin zijn.’
Rembrandt begrijpt dit niet. - ‘Een schilderij is af, indien je 't zélf goed vindt,’ werpt hij tegen.
‘Nou ja,’ weifelt Jan, ‘als een wambuis niet precies past, dan breng je 't toch ook terug naar den kleermaker...’
‘Maar jij bent geen kleermaker. Jij bent schilder, kunstenaar, dat is héel wat anders zou ik menen!’
Jan Lievens wacht met het antwoord. - ‘Ja,’ zegt hij tenslotte, ‘misschien heb je gelijk. Doch jij bent geen schilder, jij kent de moeilijkheden niet om je werk aan den man te brengen.’
Diep haalt Rembrandt adem. - ‘Neen, ik ben geen schilder,’ zegt hij met hese stem. ‘Tenminste: nóg niet. Doch wat niet is kan komen, beste Jan Lievenszoon!’
Jan Lievens glimlacht toegevend. - ‘Och, een geleerde kan nimmer begrijpen wat het betekent, om schilder te zijn,’ zegt hij hoofdschuddend.
‘Geleerde? Ik een geleerde?’ roept Rembrandt heftig. ‘Weet je dan niet dat ik het plan heb óok schilder te worden?’
‘Schilder... Jij?’
‘Ja ik! Vind je dat zo zot?’
‘Je leutert. Je bent toch op de Academie, nietwaar?’
‘O ja, ik ben op de Academie... Maar ik blijf daar niet, ik blijf daar niet al zou de onderste steen boven komen!’ Struikelend over zijn woorden vertelt hij van zijn verlangen schilder te worden, een verlangen zó hevig, dat hij er aan zal moeten toegeven of ondergaan. ‘Mijn vader is er op tegen, die wil een ornament van mij maken, een sieraad voor de familie, een vat vol geleerdheid. Maar ik doe 't niet, ik kán het niet, ik verdom het! Ik voel dat ik schilder moet worden net als jij!’
Jan Lievens kijkt hem verwonderd aan; de ernst van Rembrandt's bekentenis pakt hem en houdt hem vast. - ‘Dus jij wilt ook schilder worden,’ zegt hij langzaam. ‘Hoe ben je daar zo opeens toe gekomen?’
‘Het is niet opeens gekomen. Ik voelde het reeds lang. Doch ik wist niet wat het was, niet precies tenminste. Maar toen