| |
8
EEN STUDENT IS GEEN JONGEN MEER, AL IS HIJ AMPER veertien jaar. Rembrandt loopt in zijn nieuw wambuis, nieuwe broek met bijpassende kousen en schoenen van mals koeleer door Leiden als een jeugdig grandseigneur. Hem is een taak op de schouders gelegd, een mooie taak: hij moet als jongste zoon de naam van zijn geslacht omhoog stuwen in de Republiek. Een mooie taak, jawel. Vader zegt het telkenmale, het wordt vervelend steeds hetzelfde te moeten horen: - ‘Rembrandt kan nu de vruchten plukken van mijn werken.’
Doch wat beloofd is, is beloofd. Rembrandt gaat des morgens naar de Academie, vraag niet met wat voor gezicht. Het zal wel wennen, meent moeder, de goeie ziel. En dan volgen er vele wijze lessen, Rembrandt hoort ze zwijgend aan, hij kan er geen speld tussen krijgen:
Hij moet niet zo eenzelvig zijn. Hij moet zich wat plooien en schikken, en niet direct denken dat hem onrecht wordt gedaan. Kan hij niet 'es een studiemakker mee naar huis brengen? Moeder Neeltjes bulletjes mogen gezien worden, proper en rein, je zou als 't moest van de vloer kunnen eten. Rembrandt schaamt zich toch niet voor zijn ouders? Zeker, ze zijn nederig van natuur, doch evengoed hebben de kleine lieden hun ponteneur, hou dat vast! Zijn vader is een vrij burger in een vrije republiek, hij komt zijn verplichtingen tot de laatste duit te na, er is geen mens ter wereld, die hem wat gezeggen kan! Al woont hij niet op Rapenburg of Breedestraat maar in een eenvoudig huisje in de Weddesteeg...
Neen, Rembrandt schaamt zich niet voor zijn ouders. Hij is een burger jongen, behept met de koppige trots van den handwerksman. Gans bloed nog toe! Het waren de zwoegers van alle dag,
| |
| |
wevers en vollers, brouwmeesters en moutmakers, kuipers en molenaars, die gedurende het beleg stand hielden tegen de Spanjolen! En al werd 't hun wel eens wat benauwd om 't hart en zoog de honger het merg uit 't gebeente, ze gaven geen kamp. Van der Werf en Van der Does konden op hen rekenen, tezamen hebben ze Leiden bevrijd van Valdez en zijn rotgezellen. En hij zou zich daar voor schamen?
Toch ja - er is verschil van stand. Rembrandt wil het zichzelf niet bekennen, hij draagt er 't hart te hoog voor. Al gaat hij nu gekleed in een wambuis van zwaar laken, al draagt hij een hoed met brede rand en schoenen van koeleer, al ziet hij er zo verzorgd uit gelijk 'n student op dies natalis: hij mist iets. Hem mankeert het vlotte en vrije in de omgangsvorm, hij gevoelt zich temidden der jonkheren en opgeprikte aristocratenzonen gelijk een beer in een pronksalet. Met verholen bewondering luistert hij naar hun gesprekken, dat gaat zo vlot en zelfbewust, dat kent geen aarzeling en vindt immer het rechte woord op de juiste plaats. Zo zeker zijn ze in hun doen, overtuigd dat zíj en niemand anders geroepen zijn en uitverkoren leiding te geven aan het Gemenebest.
Rembrandt kent deze manieren niet. Hij is niet zelfbewust, niet hoofs en vol gratie. Hij weet geen sierlijke kniebuiging te maken noch denkt hij er aan een rapier te dragen, zoals vele studenten. Evenmin gevoelt hij er voor in een taveerne te brassen en een professor een serenade te brengen, zoals gebruikelijk is. Spelevaren naar Katwijk of Rijnsburg trekt hem niet, de Valkenburgse paardenmarkt bereidt hem weinig vreugde. Hij doet ook niet mee aan de urenlange disputen op kale studentenkamers; want al is de Hogeschool onlangs gezuiverd van Arminiaanse smetten: de verdoemde dwaalleer der Remonstranten is gelijk een draak met vele koppen, een adderbarende slang, wier gif nog kleeft in vele hoeken...
Neen, Rembrandt gevoelt zich niet thuis op de hooggeroemde Leidse Academie. Hij vindt er geen vastheid, hij gevoelt zich gelijk een vogel die, opgejaagd uit het nest, geen kans ziet neer te dalen, hij krijgt er geen voet aan de grond. Komt het omdat hij geen zuivere keus heeft kunnen doen, de toekomst betreffend? Na lang praten heeft hij zich in het register doen inschrijven als student
| |
| |
in de letteren, overwegende dat hij na een jaar nog alle karten uit kan - een besluit waarbij vader Harmen zich node heeft moeten neerleggen. Zonder veel belangstelling luistert hij naar de voorlezingen van den Hooggeleerden Thysius, den vermaarden Latinist. Hij volgt de college's van den letterheld en oceaan van wetenschap Daniel Heinsius, en het is alsof hij in een diep water wordt geworpen en dreigt er in te verdrinken.
Woorden, niets dan woorden. Hij zit in de hoge collegezaal, het auditorium philosophicum, het is er warm, al wijst de almanak half September. Professor Heinsius' donker geluid gaat gelijk een waterval over hem heen, hij kan het niet volgen al doet hij nog zo zijn best. Hij steunt een hand onder de kin, zijn ogen volgen een vlieg, die rondzoemt langs zijn hoofd. Een doodgewone brutale vlieg, doch die maakt dat hij de draad van het betoog geheel kwijt raakt.
Nu luistert Rembrandt niet meer. De stem van Heinsius vormt slechts een ondertoon, ze is de muziek waar op zijn gedachten wegvloeien naar een lokkend verschiet, een weelde van licht en schaduw. Plotseling lijkt het alsof hij den breed gesticulerenden Hoogleraar heel anders ziet, een ernstig man, een waardig man, een groot geleerde. Statig golft de dofzwarte toga van de brede schouders, het is alsof in iedere plooi de waardigheid der ganse burgerij schuil gaat. Hoe mooi rust de suggestieve kop op de kraakwitte plooikraag, hoe edel glanst het hoge voorhoofd, waar onder de ovale grijze ogen branden in het vuur van het betoog. En dan dat overtuigend gebaar van de fijne rechterhand, alsof die hand een eigen stem heeft en meespreekt. Nooit nog heeft Rembrandt zo'n mooie hand gezien, een hand, die hij zou willen tekenen... Even sluit hij de ogen. Als hij ze opent staat daar nog steeds de professor. Doch het is niet de geleerde Heinsius, het is een visioen van wit en zwart tegen een achtergrond van diep, ernstig bruin, aarzelend aangestreken door het gezeefde licht dat door de hoge in lood gevatte vensters inwaarts glijdt. Zijwaarts valt het op de wijde toga, licht op donker, goud op zwart. Een zachte trilling sluipt door Rembrandt, een warm, gelukkigmakend gevoel grijpt aan zijn hart. Ontroerd staart hij met strakke ogen naar de figuur op de hoge katheder, er komt een prop in zijn keel, hij kan zijn tranen nauwelijks terug dringen.
| |
| |
Zie, dat is mooi... Dat is net zo mooi als het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden, hetwelk verborgen hangt op het stadhuis. O ja, dat is een schilderstuk dat blijft, terwijl dit beeld straks weg gaat, en er niets van rest dan de herinnering...
Jammer, jammer! Men moest dit kunnen vasthouden, men moest dit zó kunnen vastleggen, dat het nimmer uit de gedachten gaat. De toga. De strenge geleerdenkop. De witte plooikraag. Het sprekende gebaar van de hand. En het goudige licht hetwelk alles besproeit, dat als door een zeef gelopen lijkt - men moest het nimmer kunnen vergeten. Zonder zich ervan bewust te zijn grijpt zijn hand de vederlichte ganzepen. En instee, zoals de studenten rondom ijverig doen, aantekeningen te maken betreffende de oorsprong en bedoeling der fabelen van Aesopus, schetst Rembrandt de imposante figuur van Daniel Heinsius, professor in de philosophia, rhetorica en poëzie, een titaan in licht en schaduw.
Hoewel Rembrandt ook wel luistert. Dat is als Thysius de klassieken behandelt, waarvan vooral Ovidius' ‘Metamorphosen’ hem aantrekt. Professor Thysius is een zakelijk redenaar, hij strooit de mythologische bloemen rond als ware het pepernoten. Doch het is juist het nuchtere in diens betoogtrant dat Rembrandt tot luisteren dwingt en de ganse antieke godenwereld op hem doet losstormen. Een schone wereld, kleurig, schilderachtig en vol wemelend leven. Als hij thuis voor zijn boeken en paperassen zit, vergeet hij de nodige commentaren te maken en schetst heimelijk de beeldschone Proserpina, ‘op ene tijd van Pluto gezien, geheft en ontschaakt, zo heftig dreef hem de minne’. Dan weer werpt hij het beeld van de maagd Europa op papier; Europa de lieflijke, ontvoerd door den in een stier veranderden Jupiter. Thisbe en Pyramus, Narcissus en Juno, ze zijn niet veilig voor Rembrandt's tekenstift.
Als professor Thysius op een morgen de legende van Midas verklaart, ziet Rembrandt het verhaal voor zijn ogen gebeuren. Pan en Apollo, in edele wedijver wie de schoonste klanken voortbrengen. En daartussen de protesterende Midas, ‘wiens oren langer rekten, los en verroerlijk en met grijs haar bewassen’. Het is een wonderlijke Midas, welke hij neerkrast met de ganzepen. Hij
| |
| |
draagt een lange toga en zijn gezicht lijkt sprekend op dat van den geleerden Thysius...
Een aantrekkelijke wereld, het antieke Rome. Doch het zijn hoofdzakelijk de kleurige figuren welke Rembrandt's belangstelling wekken, om de moraal bekommert hij zich kwalijk. Zodra er romantische gestalten oprijzen uit de perkamenten bladeren, luistert hij. Niet zodra gaan deze beelden schuil achter de starre wetenschap, is het gedaan met zijn aandacht. Dan gluurt hij tersluiks naar de studenten op de houten banken, bestudeert de gezichten, waarop belangstelling of verveling te lezen staat - het laatste meer dan het eerste. Dan zwerven zijn gedachten naar buiten, naar de stad, die hij weet vol krachtig leven, en naar de wijde velden rondom. Dan kan hij het bijkans niet uithouden in de stille collegezaal, waar het Amen komt als een bevrijding. Alsof hij een lastig karwei achter de rug heeft snelt hij naar buiten en snuift met welbehagen de dompe geur van het Rapenburg-water in.
Neen, de Academie is niet de koe aan wier tepel hij met wellust de wijsheid inzuigt. Het kan hem alles zo weinig schelen, het boeit hem welhaast niet, hij mist de innerlijke bereidheid tot gedegen studie. Hij staat op de drempel van een nieuwe wereld, hij kan er niet binnen stappen, omdat hij voelt er overbodig te zijn. Het heeft geen zin de maan achterna te lopen, als je geen ster bent. En Rembrandt is geen ster, bij lange na niet.
Een geleerde moet hij worden, jawel. Dat heeft hij zijn vader bij handslag beloofd, en ook zijn goede moeder. Wat weten zij van geleerdheid? Ze beschouwen de studie van de buitenkant. Ze zien alleen de glans der toga's, als op de 8e Februari - de stichtingsdag der Universiteit - de Heren Curatoren en professoren, vooraf gegaan door de pedellen, in optocht schrijden naar het stadhuis. Of wanneer een pas-gepromoveerd doctor, vergezeld van zijn paranymphen en hoogleraren onder trompetgeschal door Leiden gaan, op weg naar herberg of taveerne om de promotie te vieren met een smakelijk banket, besprenkeld met een roemer koppige Malvoisier. Dan laten de geleerde Heren het edele vocht niet verdampen, en is er groot jolijt, dan gelijkt de studie een durende vreugde. Doch dat is slechts de uiterlijke kant, het vernis, en van de werkelijkheid weten ze geen spaan af.
| |
| |
Ziet, daar peinst Rembrandt over. Wist hij maar iemand waarmee hij dit alles zou kunnen bespreken, met een man die hem vertrouwt en begrijpt. Als vanzelf richten zijn schreden zich naar de Maersmansteeg, in de hoop sinjeur Porrett aan te treffen onder de zwarte slang. Rembrandt heeft geluk, de apotheker is thuis en ontvangt hem met een vriendelijk woord. - En waar hij Rembrandt mee van dienst kan zijn?
Tja, dat is een lastige vraag, geef daar eens aanstonds antwoord op! Rembrandt kan moeilijk zijn woorden vinden, ze komen hem zo stroef uit de mond. Dat hij een sprankje van professor Heinsius' talent bezat... ‘Ik kom niet om artsenij,’ zegt hij onhandig. Zenuwachtig draait hij zijn mooie, zwarte hoed tussen de vingers rond, zijn ogen smeken om hulp. Sinjeur Porrett sluit behoedzaam een papieren peperhuisje en vraagt glimlachend:
‘Loop je ergens over te tobben, m'n zeun?’
‘Jawel, sinjeur Porrett...’
‘En denk je dat ik daar zalf aan kan strijken?’
Het is Rembrandt alsof er diep in hem iets los komt. Onbevangen blikt hij den apotheker in het fijnbesneden gelaat. - ‘Jawel, sinjeur Porrett,’ zegt hij ferm opeens. ‘En als u een ogenblik tijd heeft...’
Hij maakt de zin niet af. Porrett gaat hem voor naar het kabinet, ze zitten tegenover elkaar. Er is wat laat zonlicht, er is veel vertrouwen ook. - Rembrandt vertelt van de Academie. Hij kan het er zo moeilijk uithouden. Hij weet dat hij er niet thuis hoort. ‘Ik heb geen aanleg tot studie, sinjeur Porrett, mijn mond staat niet naar geleerdentaal. Alles wat ik hoor loopt weg, mijn hoofd gelijkt welhaast een zeef, het wil er niet blijven...’
Porrett luistert. Hij voelt de echtheid van die woorden, ze komen hem niet onverwacht. - ‘Indien ik je goed begrijp, Rembrandt, zint de Academie je niet. Doch wat wilt ge dan?’
Rembrandt trekt onwillig met de schouders, zwijgt.
‘Dus je weet wél wat je niet wilt, maar niet wat je wél wilt. Daar schieten we niet mee op, jonkman; je kunt de kaars niet aan twee kanten doen branden.’
‘Ik wil geen geleerde worden. Ik voel dat ik dan slechts half zou zijn.
| |
| |
‘De helft is somtijds meer dan 't geheel, m'n zeun,’ zegt de apotheker met een blik op het geelbleke skelet, dat voorzichtig een glimp tracht te vangen van het late licht. Dan, alsof hij het reeds lang weet:
‘Je wilt zekerlijk graag schilder worden, nietwaar?’
Rembrandt voelt het bloed warm naar zijn hoofd spuiten. Het klopt in zijn slapen, hij kan geen woord gezegd krijgen. Met ogen groot van verlangen kijkt hij naar Porrett, die met lichte schroom de uitwerking van zijn woorden aan ziet. - ‘Ik...ik schilder worden, sinjeur Porrett?’ vraagt hij hakkelend.
De apotheker knikt. Opmerkzaam beschouwt hij den jongen, die voor hem zit op het lage bankje. Een stugge knaap, een bonk ongevormde klei. Een plomp gezicht met bolle wangen, dikke neus en grove oren, een boerenkop, die van geen wijken weet. Onder het woeste krulhaar, dat laag over het voorhoofd valt, branden een paar felle ogen, waartussen het aarzelend begin van een rimpel groeft. Vierkant staat het hoofd op de brede schouders, sterke schouders, die niet bezwijken onder de zware baalzakken meel en mout... Langzaam komt de apotheker uit zijn zetel, loopt een keer nadenkend het vertrek op en af - Rembrandt volgt hem met zijn blik gelijk een hond zijn meester. Opeens blijft hij pal voor Rembrandt staan en legt de smalle handen op de schouders van den jongen. - ‘Heb ik misgezien, Rembrandt?’ vraagt hij dringend.
Stil wordt het in 't kabinet. Dit is het, valt het Rembrandt eensklaps in, dit is het wat komen moest! De vraag, de grote vraag en nu moet ik antwoord geven! Hij luistert naar het gedempte geluid dat komt uit de apotheek, een zacht gerinkel van weegschalen, gemurmel van woorden - zeker een klant die geholpen wordt door het factotum. Een ogenblik tracht hij te luisteren, doch hij weet geen draad te vatten, het blijft murmelen, murmelen zonder zin. Zijn blik glijdt zoekend door het kabinet naar de wereldkloot, naar het geraamte, dat zijn bleke botten te warmen tracht aan een handjevol zon en blijft als toevallig rusten op het kleine stilleven van Joris van Schooten. Schilder worden, ik schilder worden, schiet het gloeiend door zijn hoofd, zou dat kunnen? Even sluit hij de ogen, het is alsof er iets van gewicht op drukt. Dan vraagt hij
| |
| |
met zijn zware jongensstem, die van héel diep schijnt te komen:
‘Zou ìk schilder kunnen worden, sinjeur Porrett? Zou het mogelijk zijn?’
‘Alles is mogelijk, Rembrandt. Doch je moet willen. Indien je het echte vuur in je hebt, is het niet te blussen! En ik geloof zeker, dat je veel vuur in je hebt, m'n zeun!’
Er trilt een duizelig-makend gevoel door Rembrandt heen. Dit was het dus, dat hem als een onbereikbaar visioen voor ogen heeft gezweefd! Nú pas weet hij het, weet hij het onwrikbaar zeker. Zijn leven zal gewijd zijn aan de kunst, aan kleur en vorm, aan licht en schaduw, aan alles wat schoon en goed en edel is... Zonder nog éen woord te zeggen strompelt hij naar buiten, een blinde gelijk. Men heeft hem een taak op de schouders gelegd, hij zal die taak volbrengen of ten onder gaan.
Als vanzelf dragen zijn voeten hem de stad uit. De Rijn rimpelt traag tussen een wiegelende zoom van gepluimd riet, er slierten nevelflarden over het water, grijze vegen, waar de zon in breekt. Nóg zijn de rustige weiden groen aangesmeerd, doch de bomen pronken roerloos in hun bronzen bladermantel, ze staan te peinzen over de vergangen zomer. De handen tussen de broekband gepropt stapt hij voort. In zijn kop hamert maar één woord: schilder! Schilder gaat hij worden! De schoonheid rondom op doek en paneel werpen. Lente en zomer, herfst en winter zal hij vasthouden en uitsmeren in smeuïge verf. Hij gaat zijn kwasten dopen in het rood van de dageraad, in het grijs en blauw van de hemel. De roestkleur van de herfst zal uit zijn penselen druipen, en het wazige wit van de winter. Alle kleuren van de regenboog gaat hij mengen op zijn palet, de ganse wereld zal hij fijnmalen en borstelen tot éen jubelende schepping.
Alles kan hij, alles! Zon, maan en sterren gaat hij plukken uit de hemel en mengen door de verf. O, nu gaat het komen, het Wonder. Licht voelt hij zich; hij zou kunnen zweven, hij zou kunnen vliegen, hij zou met grote passen door het land kunnen gaan. Hij is een reus, die over weiden en sloten en bomen en boerenbedoeningen stapt, hij is zo groot als de ganse wereld... Er ligt een vale zeug in de wei, wel twaalf biggen lebberen gulzig aan de tepels. Hoe grote wel- | |
| |
daad! Rembrandt klapt in de handen, zodat de zeug knorrend haar wellustig speldijf wegzeult, diep in haar zwijnenhart den rustverstoorder wensend naar hel en vagevuur.
Zin om iets dols te doen heeft Rembrandt. Maar hij weet niet wat. Hij probeert te zingen, een obscure voois, die hij op straat heeft gehoord van ruige voerlieden. - ‘Ik ging laatst met mijn Annelien en die wou meer dan kusjens zien...’ En dan van ‘Meester Clement, die vuile vent...’ Ah, wat een stem heeft hij, alsof moeder met een tinnen lepel in de koekepan krast! Met een schorre kreet eindigt hij en springt in het gras van de wegberm, waar hij zich languit laat vallen.
Heerlijk, dat koele gras. Hij keilt zijn grote hoed een eind weg, gaat achterover liggen en kijkt naar de wolken. Traag gaan ze, veel en veel te langzaam naar zijn zin. Dat stilliggen bevalt hem niet, wacht, hij zal eens proberen of hij over de kop kan buitelen! Zo, hoofd naar beneden en afzetten met beide voeten. Huup! Met een lompe zwaai gooit hij zijn lichaam door de lucht en komt met een smak terecht op het gras. Au! dat doet pijn. Nu even stilliggen. Hij draait zich op de buik, zijn hoofd reikt bijkans tot de sloot, die de weg scheidt van het groene land.
Een ogenblik ligt hij stil. Dan werkt hij zich met de ellebogen vooruit, buigt het hoofd over het groenige nat, dat ruikt naar kroos en rottend loof. Het water is blak en stil, een spiegel gelijk.
Een rare kop, denkt Rembrandt. Aandachtig kijkt hij er naar. Hij steekt zijn tong uit, kijkt scheel, trekt rimpels in het voorhoofd - het water kaatst zijn beeld willig terug. Eensklaps moet hij aan professor Thysius denken, de stijve Thysius die - wanneer was 't ook weer? - de historie van Narcissus had behandeld. Narcissus die dronk uit de bron en verliefd werd op zijn spiegelbeeld... ‘Narcissus zag twee ogen als starren glimmen en haar als van Apollo; ivoren hals, een goelijk aangezicht, waar op sneeuwwit met rood doormengd was...’ Rembrandt blaast een bel in het water, die zit precies op zijn neus, zijn mopneus. Als Narcissus zo'n neus had bezeten zou hij van zichzelf geschrokken zijn, en niet van verlangen weggesmolten tot een gele bloem, rondom met witte bladeren geboord...
Er komt een lach uit zijn keel, een diepe, zware bulderlach. Godo- | |
| |
god, wat is hij toch een dwaas. En waarom, waarom? Schielijk trekt hij zijn hoofd terug en gaat zitten in het gras, dat koel aan zijn handen grijpt. Met geknepen oogleden tuurt hij naar het wijde land, waarop het zware witbonte vee dromend ligt te herkauwen. Ach ja, Ovidius heeft prachtige verzen gesmeed, Rembrandt is blij dat hij ze kent. Alleen jammer dat er geen Hollandse Ovidius heeft geleefd, om de schoonheid van de lage landen te bezingen! Want kijk nu zo'n boerenwoonst eens heerlijk staan te dromen in het landschap, kijk eens naar de geweldige lucht daar boven, en naar de verre horizon. Heel flauw en wazig tekent hij zich af in de verte, je ziet hem bijkans niet, je voelt alleen dat hij er moet zijn...
Schoonheid, overal! Er komt een dronken-makend gevoel over hem, een rijk gevoel, het barst zijn poriën uit. Zingen kan hij, en huilen, bidden en vloeken tegelijk: Heer geef mij kracht, verdomme! Als gistend druivensap is zijn bloed, het barst de spon uit en spuit een gloeiende straal omhoog naar de zon. Híj heeft het echte vuur in zich, de goddelijke vonk, die springt van mens tot mens, van hart tot hart. Hij zal worden zoals Lucas van Leyden, een schilder, een kunstenaar, het levend geweten van een volk. Hoe groot geluk, hoe diep...
Even verduistert zijn blik. Hij denkt aan het Laatste Oordeel, het meesterwerk, dat verborgen en in 't donker hangt in het Stadhuis. Dat slechts te benaderen valt middels de goedgunstigheid der Heren Burgemeesteren. Hoe klein is dat en benepen, hoe miserabel en min. Doch dan valt hem in wat sinjeur Porrett gezegd heeft, de goede Porrett, die meent dat zulks slechts tijdelijk is. En die gelooft, dat hij schilder kan worden, schilder, schilder...
De ware aard verloochent zich niet. Snel grijpt hij een vel papier uit zijn buis, het is een blad met aantekeningen in het Latijn. Er ligt een platte steen op de weg, hij scherpt er een stukje kool aan en legt het papier op de steen. Met rake lijnen werpt hij het landschap er op, de ruwe steen geeft een korrelige, levendige toets.
Als hij gereed is bekijkt hij zijn werk. Het voldoet hem niet, hij gevoelt dat er iets in ontbreekt. Het is te dood, ondanks het gebroken zwart, te somber en te vlak. Indien hij kleur bezat, rood krijt bijvoorbeeld, dan kon hij die er doorheen werken, doch waar haalt hij zo opeens rood krijt vandaan? Hulpeloos kijkt hij om zich
| |
| |
heen, doorwoelt zijn zakken: het eenige dat hij vindt is een vodderige ganzepen.
Plotseling krult een lach zijn lippen. Ezel die hij is, ezel dat hij dáar niet aan gedacht heeft! Met een ruk stroopt hij de mouw van het wambuis op en priemt de scherpe punt van de pen in zijn arm. Het geeft een zoete pijn, hij voelt haar door heel zijn lichaam. Het bloed tekent een donkerrode streep op het bleke vel, het is een offer dat hij brengen moet - en hij doet het met liefde.
Een tekening in rood en zwart. Wijde velden, een vage horizon in de verte en op de landweg rood-aangezette bomen. Herfstbomen in hun mantels van gloeiend brons. Fakkels, die zijn pad verlichten op de weg naar huis.
|
|