| |
| |
| |
7
VADER HARMEN KNAPT WEER OP. ER LOPEN ECHter zilveren draden door zijn haar en ook zijn bewegingen lijken trager. - Maar de kop is nog goed, zegt hij tot moeder. O, dat zal moeder Neeltje niet durven tegenspreken: ze laat Harmen graag in zijn waarde, al denkt ze er in stilte het hare van. Vader, meent ze, wordt wat dommelig, en hij blijft tegenwoordig ook langer te bed dan vroeger. Niet dat ze hem zulks niet gunt, verre van dat. En de molen draait wel door zónder hem. Cornelis is een jongen waar je op bouwen kunt, die heeft twee paar rechterhanden aan 't lijf - al treedt hij wel wat bazig tegen vader op.
Ja, vader Harmen neemt er zo'n beetje zijn gemak van. Hij vindt het zo recht gezellig om 's morgens een uurtje langer achter de saaien bedgordijnen te blijven soezen. Des avonds valt hij meteen in slaap, doch 's morgens kan hij op zijn eentje aan allerlei dingen liggen prakkiseren.
En er is zóveel, dat hem onder de schedel kruipt, praat er niet van! De tijd, de molen, de kinderen. De tijd, daar heeft vader geen kaas van gegeten, die is vol onrust en vreemd gerucht. Nog een korte spanne tijds en het Bestand loopt ten einde, zal dan de strijd tussen Holland en Spanje weer ontbranden? Nare dingen om aan te denken, is er niets prettigers? De molen! Die gaat naar wens, er is werk in overvloed, dat is al jaren zo. Ja, als alles zo goed ging als de molen, dan kon het er mee door en was er geen vuiltje aan de lucht. - Vader rekt zich behagelijk onder de dekenvracht, als hij goed luistert kan hij de wieken horen zoeven door de lucht.
Lekker dat alles zo gesmeerd loopt, zonder dat je er bij behoeft te zijn. Cornelis houdt de gang er in, die is een geboren molenaar: ere, wien ere toekomt. Jammer dat het met Gerrit niet vlotten wil, hij komt kwalijk over dat ongeval heen, de arme ziel. Nu heeft vader in zijn testament een aardig sommetje op hem vastgezet, want wat moet er van zo'n jongen terecht komen, als zijn ouders de ogen sluiten? Och, de broers zullen hem niet in de steek laten, de familieband is voor de Van Rijns heilig. Doch je moet er de middelen toe hebben. Bij Adriaen is het niet meer dan geef ons heden, en Willem is nog maar gewoon bakkersgezel...
| |
| |
En Rembrandt dan? Tja, Rembrandt... Een goed kind, maar erg besluiteloos. Een jongen waar je weinig staat op kunt maken. Geen molenaar, geen schoenmaker, geen bakker. Geen brouwer, geen wever. En dat is ook niet nodig, er is iets beters voor dien jongen weggelegd. Vader Harmen wil het wel verklappen: hij koestert grote plannen met zijn jongsten zoon. Al is hij een nederig man uit het volk, hij heeft zijn eigen droom, zijn eigen verlangen:
Rembrandt moet een geleerd man worden. O dat is niet mis, doch waarom zou het niet kunnen? Rembrandt moet de naam van het geslacht hooghouden niet alleen, hij moet die naam bekend maken door gans Holland! Doctor Rembrandt Harmenzoon van Rijn, het klinkt niet kwaad. Professor Rembrandt Harmenzoon van Rijn klinkt nog beter. Heerlijk zou dat zijn, als vader door zijn Gebuurte zou lopen, kwansuis om te kijken of het aantal brandemmers compleet is, want dat is zijn taak. Doch in werkelijkheid om de bewoners te zien brillen naar hem, Harmen Gerritzoon, de vader van professor Van Rijn, de beroemde, ge weet wel...
De droom van een vader. Harmen zou die zo graag tot werkelijkheid zien worden. IJdelheid? Hij is de eenvoud zelf, al zit hij er warmpjes in. Het is toch geen hoogmoed indien ge probeert de kinderen een treedje hoger te doen klimmen, als de middelen daartoe geschonken zijn?
Professor Rembrandt... Vader Harmen glimlacht. Over een paar maanden komt de jongen van school, het wordt tijd de zaak voorgoed in kannen en kruiken te doen. Van uit de bedkoets gluurt vader het voorhuis in, het is een veilig hoekje waaruit hij alles kan overzien. Moeder Neeltje is doende met het ochtendmaal, ze kookt de pap en snijdt het brood en Lijsbeth is bezig de plavuizen te dweilen. Een hups deerntje, Lijsbeth, een wichtje dat de handen te roeren weet, een steun voor moeder. Och, met de deerntjes heb je als vader weinig last. Die worden vanzelf groot. En 't moet al heel raar lopen, als er geen geschikte vrijer op toe komt. Machteld heeft het er reeds door, die gaat ten hijlik met een brouwer op Delft. - Vader Harmen gaapt, lang en nadrukkelijk. Kom, hij zal maar eens opstijgen, 't loopt reeds naar zevenen. Behoedzaam trekt hij zich op aan het lichtertouw, stapt uit de hoge bedkoets en duwt de stramme benen in de oude lakense broek. Zo, gedoken
| |
| |
in de kraag van zijn witte slaaprok, de muts op het hoofd, gaat hij naast de schouw zitten. Er brandt een goed vuur op de plaat, waar boven de pot met kostelijke wittebroodsop te pruttelen hangt.
Even later komt Rembrandt de zoldertrap afbolderen. Hij mompelt een groet, hij is 's morgens niet spraakzaam, doch dat zijn ze van hem gewend. Maar als zijn blik op vader valt glimlacht hij. ‘Als u nu nog een grote sleutel in de hand hield, vader, dan gelijkt u precies apostel Petrus, zo met uw grijze baard!’
Lijsbeth schiet in een lach. Doch moeder Neeltje dempt de vrolijkheid - het is er nog een beetje te vroeg voor. - ‘Je behoeft niet om alles zo luid te lachen, kindlief. Rembrandt weet veelal niet wat hij zeggen of zwijgen moet, wat jou, vader.’
‘Och, ik vind het geen schande op Petrus te gelijken,’ zegt vader, zich behagelijk koesterend in de gloed van het vuur. ‘Petrus heeft een eervolle taak gekregen zou ik menen.’
Rembrandt zet zich aan tafel. Hij kijkt naar zijn vader, die stilaan schijnt weg te dommelen. Hoe mooi valt het flakkerende licht op vaders voorhoofd, hoe schilderachtig glanst het wit van de slaaprok... Haastig grijpt hij uit zijn boekenransel een stuk papier. Zijn hand schetst in vluchtige lijnen het beeld van zijn vader: een goedig gezicht, een hoog voorhoofd, gedekt door de muts. Harmen Gerrits van den Rijn, schrijft hij er onder.
Vaders gedachten laten den zoon niet los. En ten avond als het werk gedaan is, begint hij er over. Nog een paar maanden, dan komt Rembrandt van de Latijnse school, wat moet er dan gebeuren? Rembrandt zwijgt en moeder zwijgt - de kinderen hebben geen stem in dit kapittel. Vader schraapt zich de keel. - ‘Ja, het wordt nu tijd om een beslissing te nemen. Ik zag graag dat je een knap man werd Rembrandt, een die het land met ere kan dienen. En het zou een troost in onze ouderdom zijn, indien we weten dat je goed bezorgd bent.’ Vader strijkt met een vinger langs zijn neus, dat doet hij altijd als hij iets van gewicht te bespreken heeft. Rembrandt kijkt zijn vader gespannen aan. Hij wil iets zeggen: een woord van begrijpen, een paar hartelijke zinnen. Hij houdt van zijn vader, hij heeft eerbied voor hem. Vader ziet er de laatste tijd zo oud en moe uit alsof hij een té zware last heeft gedragen. Doch
| |
| |
hoe hij peinst, er schiet hem geen woord te binnen. Zenuwachtig draait hij op zijn stoel en wendt zijn blik naar moeder, alsof hij van háar hulp verwacht.
En die komt ook. - ‘Rembrandt moet er misschien nog eens een nachtje over slapen,’ zegt ze met haar zachte doch heldere stem, ‘'t Is een beslissing voor het leven. En die doe je niet in een handomdraai.’
‘Handomdraai, handomdraai... hij heeft tijd genoeg gehad om te kiezen. En ik begrijp Rembrandt feitelijk niet. Honderden jongens zouden de handen dichtknijpen, indien ze in staat werden gesteld wat meer te worden dan hun vader.’
‘Rembrandt is óok blijde dat hij studeren mag, nietwaar jongen?’
Rembrandt knikt zwijgend. - ‘Maar hij weet nog niet welke kant hij uit wil,’ vervolgt moeder met een bemoedigend knipoogje.
‘Nou, ik vind dat het anders tijd wordt,’ bromt vader. ‘Ze zouden het mij niet behoeven te vragen.. .’
‘Wat zou u dan kiezen, vader?’ vraagt Rembrandt snel.
‘Wat ik kiezen zou? Oók een vraag! Ik zou... laat 'es kijken, ik zou advocaat worden. Ja, advocaat, dat is een prachtig beroep!’
Rembrandt blijkt niet zo overtuigd als vader Harmen. - ‘Een goed advocaat moet rap van tong zijn,’ komt hij stug.
‘Mankeert jou wat aan je mond?’
‘Neen. Maar ik ben geen mooiprater...’
‘Wel alle sacrementen! Jij bent toch niet minder dan een ander? En je hebt een goed hoofd. Waarom kan de zoon van een drapenier of brouwer wél advocaat worden, en jij niet? Is mijn geld niet evengoed als dat van Jan, Piet of Klaas, die het misschien op een minder eervolle manier hebben verdiend dan ik?’
‘Draaf niet zo door, vader,’ maant moeder Neeltje met kalme stem. ‘Misschien gevoelt Rembrandt niet zo veel voor de studie in de rechten. Het kan immers best, dat hij liever geneesheer wil worden, of predikant...’
‘O nee, géen predikant!’ weert Rembrandt geschrokken af. ‘Dan word ik liever geneesheer...’
‘Als Rembrandt bloed ziet wordt hij wit om zijn neus,’ gooit Lijsbeth er tussen. En Gerrit zegt, dat de Heren doctoren érg knap
| |
| |
zijn. - ‘Kerven en snijden tot je geen raad meer weet, en het slot is dat ik rondloop met een lamme vlerk...’
‘Stil!’ gebiedt vader boos. ‘Als ik jullie oordeel nodig heb zal ik je roepen!’ En met een bestraffende blik op Rembrandt: ‘Morgen aan de dag ga ik naar Mijnheer Letting. Dan moet híj maar beslissen wat je worden moet!’
‘Kalm aan, kalm aan,’ zegt moeder, ‘hangen heeft geen haast. Dat Rembrandt geen predikant wil worden, kan ik best begrijpen: de Heren hebben 't er naar gemaakt... Doch net zoals Vader zegt: advocaat is een eervol beroep. Want je staat immer aan de kant van het Recht. En zulks kan God niet onwelgevallig zijn.’
‘Van Oldenbarnevelt stond ook aan de kant van het Recht,’ mompelt Rembrandt. ‘En toch heeft men hem op het schavot gebracht...’
‘Zwijg jij!’ komt moeder geschrokken. ‘Dat vonnis was Gods eigen wil! Het past ons niet daar tegen te opponeren.’
Het wordt opeens stil in het voorhuis. Rembrandt tuurt zonder opzien in de vlammen van het haardvuur, er liggen een paar denneblokken op, waar de hars in glinsterende straaltjes uit sijpelt. De vlammen lekken aan de blokken met kleine rode grijphandjes, ze laten hun prooi niet los voor en aleer hij verteerd is... Mooi is dat, zo'n vlammend vuur! Er is licht in, en donker. Er schuilen tientallen kleuren in, en warme, fluwelige schaduwen. Kijk, nu beginnen de houtblokken te branden. Langzaam eerst, met blauwe en gele vlammetjes, die oplichten tot een zacht geelrood. Ze strijken langs de zwarte haardplaat een mild vernis, ze doen de figuurtjes op de blauwe tegels leven, ze vallen dankbaar in de ogen van moeder. Och, wat doet ze nu, moeder Neeltje?
Ze begint te spreken, langzaam en ernstig. Rembrandt moet begrijpen dat vader en moeder het goede met hem voor hebben. Ze willen een goed mens van hem maken, een man van aanzien en betekenis. O, hij behoeft geen dingen te doen die hem tegen de borst stuiten, hij zal zich nergens voor hebben te schamen. Doch Rembrandt heeft nu de gelegenheid iets meer te worden dan een ander; hij behoeft het niet te doen voor zichzelf, hij moet het doen voor de evennaaste. Het is zo mooi, wanneer een arme ziel om heul en troost komt bij een geleerd man. Wanneer hij het vertrouwen te
| |
| |
winnen weet van de eenvoudigen van hart. Want daarvoor zijn wij op de wereld, om elkaar te helpen en een christelijke handreiking te doen. Een advocaat kan dat, een geneesheer kan dat. Zij kunnen hun ambt vervullen met liefde en mededogen...
Daar zit Rembrandt. Hij luistert. De rimpel tussen zijn ogen trekt weg. Hij wendt het hoofd van het vuur, hij kijkt naar zijn moeder. Ze zit bij de tafel, het hoofd boven de Bijbel, die opengeslagen voor haar ligt. Haar gezicht is bleek boven het witte papier met de zwarte letters, een bleek gezicht doorgroefd met grappige rimpeltjes. Haar hand rust op het Bijbelblad, een kleine, lieve hand, een hand om te strelen of zacht op je voorhoofd te voelen. Af en toe maakt die hand een aarzelende kanteling, alsof dit gebaar kracht bij haar woorden wil zetten.
Er sluipt een stille ontroering in Rembrandt. Het gaat branden achter zijn ogen, die vochtig worden opeens. Huilen moet hij, huilen om iets, hij weet niet wat. Berouw voelt hij, zo bitter en zout als de tranen die hij proeft op zijn lippen.
Goed, hij zal doen wat van hem verlangd wordt, moeders woorden maken hem gewillig als een lam. Naar de Academie gaat hij; een geleerde worden, een trooster voor de zwakken. Langzaam staat hij op. De kaarsvlam wakkelt in de koperen kandelaar en werpt een glijdende schaduw over het gezicht van moeder. - ‘Ik zal mijn best doen,’ zegt hij met geknepen stem.
Dan gaat hij met een korte groet naar boven.
De kinderen zijn te bedde. Vader en moeder toeven peinzend bij het haardvuur, dat langzaam dooft. Een poos lang zitten ze tegenover elkaar, er is geen ander geluid dan de wind, die langs de luiken strijkt. Vader luistert er naar. De wind is voor hem een levend ding, zonder wind kan hij niet leven. De wind doet de wieken draaien, de wind brengt voorspoed mee, voorspoed voor hem en de kinderen. Heel lang luistert hij er naar, tot plotseling een gedachte in hem opschiet. - ‘Nu weten we feitelijk nóg niet wat Rembrandt wil,’ zegt hij, een harde werkhand langs het gezicht strijkend.
‘Ik vind dat we een heel eind opgeschoten zijn,’ antwoordt moeder. Langzaam staat ze op, gaat naar het vuur en dekt het af
| |
| |
met gele as. ‘Kom,’ zegt ze, ‘het is tijd. Laat ons gaan slapen, vader.’ Ze hangt een ketel water aan de tandheugel. Vader sluit de deur.
Dan vouwen ze hun handen voor het avondgebed.
|
|