| |
6
HET IS REEDS AVOND, ALS REMBRANDT DE KLOPPER slaat op de deur van Lieven Hendricks in de Pieterskerkkoorsteeg. Hij is benieuwd te weten hoe Jan het maakt, die de Kerst zal doorbrengen in het ouderhuis. Het ganse gezin zit rond de tafel, vader Lieven knikt Rembrandt olijk toe: hij moet maar vlug bijschuiven. - En hij zal wel een kanneke warm bier lusten, zulle?
Hoe gaat het met Jan? Best! Hij ziet er patent uit, de Amsterdamse lucht doet hem geen kwaad. Jan Lievens vertelt van de stad aan het IJ, van zijn leermeester Pieter Lastman. Zeker, meester Lastman is een vermaard schilder, en kan zoveel werk krijgen als hij zelf wil. Jan vertelt, zijn ogen glinsteren en dan vraagt hij of Rembrandt nog steeds op de Latijnse school is. Rembrandt is nog op school, doch over een half jaar gaat hij naar de Academie. O, dat imponeert even, de Academie is geen kleinigheid! Nu, Jan is blij dat híj niet naar de Academie hoeft, schoon je als schilder ook heel wat leren moet, dat valt lang niet mee. - ‘'t Is de ganse dag pootaan spelen: verf wrijven, kwasten schoonmaken, de werkplaats opruimen, panelen plamuren en boodschappen doen. Een waar factotum. Maar dat hindert niet, dat hoort er bij. En als ik klaar ben geeft meester Lastman mij soms een plankje en dan mag ik schilderen wat ik wil.’ Jan staat op, doch zijn moeder is hem voor.
| |
| |
Ze komt aandragen met een klein paneeltje - kijk eens Rembrandt, vind je het niet mooi? Rembrandt neemt het tussen beide handen, zoekt een goede lichtval. Het is een klein stilleven: vruchten op een tinnen bord, voorzichtig gepenseeld doch goed van kleur en opvatting. Heel lang kijkt hij er naar, het is alsof hij de geur van de vruchten wil insnuiven. ‘Prachtig!’ zegt hij zacht, het paneeltje overreikend.
‘Ik ben erg trots op Jan,’ bekent moeder Machteld. Dat wil Rembrandt graag geloven, hij wou dat zijn moeder zo trots kon zijn op hem... En dan vertelt moeder Machteld, dat ze in den beginne zo bang was Jan naar Amsterdam te laten gaan. Ze had hem liever bij meester Van Schooten gehouden, daar was hij haar niet geheel uit het oog. Doch wat moet dat moet, nietwaar, je mag een kind niet in de weg staan. Hoewel ze het jammer vindt, dat Jan direct na de Kerst weer weg gaat, wat zijn nu drie dagen: een-twee-drie fuut! - ‘Jouw moeder is maar goed af, dat ze je nog kan verzorgen, Rembrandt,’ zegt ze, een traantje uit haar ooghoek pinkend. En dan luistert hij naar Jan, die vertelt honderduit over Amsterdam en de kooplieden die er wonen: véel meer en véel rijker dan in Leiden! En de schilders nou, die verdienen er ook dik geld. - ‘Meester Lastman heeft wel drie huizen in zijn bezit, allemaal met schilderen verdiend!’
Rembrandt trekt zijn wenkbrauwen samen. Is hij jaloers, dat het gepraat van Jan hem kwalijk zint? Zó praat vader Harmen ook: huizen kopen, geld verdienen enzovoort. Er is toch een groot verschil tussen een schilder en een molenaar, een schilder is het immers niet alleen om geld te doen? Graag zou hij wat willen zeggen, hij zoekt naar woorden, hij vindt ze niet. En dan vraagt Lieven Hendricks plotseling welke studie hij gaat volgen: rechten, medicijnen of theologie. - O, dat weet hij nog niet, maar in geen geval theologie, sinjeur Lieven Hendricks.
‘Dat begrijp ik,’ zegt vader Lieven. ‘De Heren predikanten verdienen een mager loon en moeten buitendien hun stand ophouden. Ik ben blij dat onze Jan een behoorlijk handwerk heeft gekozen, waar hij het brood mee kan verdienen. En met een vaardig penseel kan je evengoed het land dienen als met de doctersbul. Denk maar eens aan Petrus Rubens, die heeft de roem van
| |
| |
Vlaanderen, mijn goede land, meer hooggehouden dan honderd geleerde potentaten.’
‘Meester Lastman kent hem goed,’ onderbreekt Jan zijn vader. ‘Lastman heeft met hem in Italië verkeerd, toen hij in dienst was bij den Hertog van Mantua...’
‘Moet een schilder altijd naar Italië?’ vraagt Machteld bezorgd.
‘Indien hij een goed schilder wil worden: ja,’ antwoordt vader Lievens met nadruk. - ‘Meester Lastman zegt, dat de Italianen onze beste leermeesters zijn,’ komt Jan. Alsof het hem eensklaps invalt vervolgt hij: ‘Meester Lastman heeft ook gezegd dat ik, als ik tehuis was, het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden moet gaan zien. Zou dat kunnen, vader?’
‘Lucas was een Rooms schilder,’ antwoordt vader Lieven bedenkelijk. ‘Waarom zal jij je daarmee inlaten? Bovendien hangt zijn werk in het Stadhuis en ik geloof niet dat de Heren Burgemeesteren je daar toegang zullen verlenen.’
‘Meester Lastman zei, dat ik het aan Burgemeester Orlers moest vragen...’
‘Jawel, makkelijk gezegd. Sinjeur Orlers is een groot Heer, en met dezulken is het kwaad kersen eten.’ Vader Lieven oppert nog enige bezwaren - hij vindt het beter dat zijn zoon van het Stadhuis weg blijft... Doch dan is het Rembrandt die zegt, dat hij het aan sinjeur Porrett zou kunnen vragen. - ‘Porrett kent vele hoge Heren. En hij heeft verstand van schilderen ook. Als ik hem eens in de arm neem?’
‘Ja, doe dat, Rembrandt!’ roept Jan. ‘Dan gaan we samen: een geleerde en een schilder! Bijlo, ze kunnen minder bezoek ontvangen in de Breedestraat...’
‘Ik zou me er maar niet te veel van voorstellen,’ meent Lieven Hendricks te moeten opmerken.
Wat de jeugd zich in 't hoofd heeft gesteld, gebeurt. Sinjeur Porrett weet de hoge deur van het Stadhuis te openen, de dag na Kerstmis beklimt hij in gezelschap van Jan en Rembrandt de brede arduinen stoep, die toegang verleent tot het gebouw der Vroedschap. Vader Harmen heeft het hoofd geschud over het buitenissige van de escapade, doch kwaad ziet hij er niet in, zover hij kan na- | |
| |
gaan. Een tikje beduusd staan de twee jongens in de ruime voorhal, ze zijn er nog nimmer geweest, wat doet een jongen op het Stadhuis. Sinjeur Porrett praat met den deurbewaarder, een vent met een geweldige knevel, zeker, hij weet er van, de Heer Burgemeester Orlers heeft hem ingelicht. Even later gaat aan de rechterkant een deur open: Burgemeester Orlers. Een man met een blozend gezicht boven de kraakwitte plooikraag, gekleed in een wambuis van diepzwart fluweel. Hij schudt den apotheker de hand. - ‘Zo zo, is dat Jan Lievens, die bij meester Lastman op Amsterdam in de leer is? En die andere knaap? Een zoon van Harmen van Rijn, de molenaar in de Weddesteeg? Algoed, algoed. En die willen zo gaarne het Laatste Oordeel zien? Nu, de Vroedschap maakt er geen gewoonte van, enfin sinjeur Porrett, u begrijpt het.’ Burgemeester Orlers gaat hen voor, ze lopen een gang door, daar is een deur en daar nog een: hier is het. Een schemerig vertrek, er hangen pieken aan de wand en in een rek staan oude ganzeroeren. Het ruikt er duf naar juchtleer, kamfer en stof, frisse lucht is er zeldzaam. Burgemeester Orlers duwt een paar luiken open, een bundel licht valt naar binnen en hecht zich aan een drieluik, dat met gesloten deuren hangt boven een lambrizering van donker gebeitst eikenhout. De burgemeester gooit nog meer luiken los, het is alsof er een sluis wordt opengezet, die niets dan licht doorlaat. Dan klimt hij op een leren zetel, licht een haak en werpt met een breed gebaar de beide zijdeuren van de triptiek open.
Rembrandt kijkt met wijd open ogen naar het wonder, dat in heel zijn heerlijkheid openbloeit aan de donkere wand. Een openbaring, een dure weelde, dit te mogen zien! Alles vergeet hij rondom hem, hij verliest zichzelf en gaat op in een feestelijke glorie van hemels licht.
Wat het voorstelt? O ja, hij weet: dit is de Oordeelsdag, waarop de uitverkorenen opstijgen tot de hemelse zaligheid en de verdoemden neerstruikelen in de wilde solfervlammen der hel. Doch het is niet de voorstelling die hem aangrijpt, het zijn de smeltende kleuren welke hem boeien. Het grijs-rose licht, de doorschijnende tint der wolken, de kleur van de naakte lijven, de blinkende gewaden der engelen: het is de schilderij dat hem de adem beneemt. Als van ver hoort hij de stem van sinjeur Porrett, die vertelt
| |
| |
van den groten Leidsen meester. Van de opdracht om een triptiek te maken voor het hoofdaltaar in de Sint Pieterskerk en hoe dit stuk in 1566 in alle stilte uit de kerk werd weggehaald, omdat het niet veilig was voor de schennende hand der beeldstormers... En dan wisselt het geluid, nu is het Burgemeester Orlers, die het woord neemt. Hij verhaalt van de toenmalige Burgemeesteren, die de triptiek in veiligheid brachten op het Stadhuis en hoe een Duits vorst een groot bedrag heeft geboden, om het stuk in zijn bezit te krijgen.
‘Hoeveel wilde hij er voor geven, Heer Burgemeester?’ vraagt Jan Lievens nieuwsgierig.
‘Hij noemde geen prijs. Doch hij bood aan het schilderij met goudstukken te beleggen, indien hij het verwerven mocht.’
Rembrandt hoort de stemmen murmelen aan zijn oren. Hij luistert niet. Wat kan hem dien Duitsen vorst schelen, wat zijn goud! Hij staat voor de schepping van een stadgenoot, een droom in kleuren, het brandend vizioen van een meester. O, dat híj zoiets maken kon! De kleuren naastelkaar op het paneel brengen, oranje en grijs en rose en blauw en karmijn, ze in elkaar laten overvloeien tot een levend feest van licht en donker... Langzaam zwerft zijn blik omhoog, langs de bazuin-blazende engelen, de twaalf apostelen, de Christus in het wijnrode gewaad, zittend op de regenboog. En daar boven, in het hemelse licht, zweeft de duif van de Heilige Geest, de cherubijnen en Maria...
Maar dan stuit zijn blik op een mathematische figuur, een arabesk van Hebreeuwse karakters. Verwonderd keert hij zich tot sinjeur Porrett en vraagt fluisterend wat die tekens beduiden. De apotheker kucht achter zijn witte hand en legt een ogenblik de vinger op de lippen. - ‘Het is tijd dat wij vertrekken jongelui,’ zegt hij met lichte drang.
Burgemeester Orlers knikt. Hij sluit de triptiek - een bloem die haar bladeren vouwt voor de komende nacht.
Ze lopen in de drukke Breedestraat, het wemelt Rembrandt voor de ogen. Hoe hij het gevonden heeft, vraagt sinjeur Porrett. - ‘Mooi,’ zegt Rembrandt - hij weet geen ander woord dan: Mooi! - ‘En jij, Jan Lievens?’ - ‘Bijzonder knap. Goed van
| |
| |
ordonnantie en harmonisch van kleur.’ Ja, dat zijn van die vaktermen die hij bij meester Lastman heeft opgevangen, hij geurt er een beetje mee. - ‘Alleen de naakten vind ik een tikje kantig en vlak gedaan, meester Lastman schildert ze voller zogezegd,’ voegt hij er als een kenner aan toe.
Sinjeur Porrett glimlacht. - ‘Ja,’ zegt hij lichtelijk ironisch, ‘ge zijt een man van 't vak nietwaar, jij kunt 't weten. En zou je denken later óok zoiets te kunnen maken?’
Jan Lievens knikt ijverig. - ‘Zeker, sinjeur Porrett! Maar van een drieluik zal niet veel komen, die worden niet meer gevraagd.’
‘Dus jij gaat alleen dingen maken die gevraagd worden?’
‘Dat is vanzelfsprekend,’ meent Jan. ‘Wie besteed zijn geld nu aan drieluiken? De lieden vragen tegenwoordig andere dingen: portretten en voorstellingen uit de mythologie of de Bijbel. Daar is goed geld mee te verdienen.’
De apotheker zwijgt, Rembrandt zwijgt. Dicht bij de Pieterskerkkoorsteeg neemt Jan Lieven afscheid, hij heeft het zó druk, want morgen vertrekt hij weer naar Amsterdam. - ‘Doe de groeten van mij aan meester Lastman,’ zegt sinjeur Porrett. Jan drukt hem de hand, hij zal de groeten over brengen. Zijn magere gestalte verdwijnt in de schaduw van de smalle steeg - het lijkt Rembrandt dat iedere voetstap hem verwijderd van iets dat vreemd is aan zijn wezen.
Even later betreden ze de apotheek. Er zweeft een pittige geur van kruiden, die opstijgt van het blok waar het factotum doende is met stamper en vijzel. Porrett loopt door naar het kabinet en laat zich met een zucht van voldoening in zijn zware Spaanse zetel glijden. Rembrandt gaat zitten op een laag bankje van ebbenhout, ingelegd met parelmoer. Porrett steunt de kin in de hand en zegt met een vragende blik op den voor hem zittenden knaap:
‘Je wilt zeker graag weten, waarom ik je op het Stadhuis het zwijgen oplegde?’ Zonder het antwoord af te wachten gaat hij voort: ‘Kijk 'es, Rembrandt. Burgemeester Orlers is een ijverig lid van de Staatskerk en heeft een gans andere opvatting van God en hemel, van het Zoenoffer Christus, de Doop en het Avondmaal dan ik, die Doopsgezind ben. Niet dat ik mijn overtuiging niet
| |
| |
durf belijden, verre van dat! Doch ik vind dat men in een huis, waar men gastvrij ontvangen wordt, geen onvrede mag maken.’ De apotheker strijkt peinzend langs zijn puntig baardje. ‘Je weet, dat Lucas van Leyden Rooms was, nietwaar? Hij stierf in het jaar 1533, de Reformatie was reeds begonnen en maakte het de roomsen niet gemakkelijk. Het drieluik moest verdwijnen uit de Sint Pieter en werd weggeborgen in het Stadhuis. En de nieuwe Heren Burgemeesteren ergerden zich zó aan het beeld van God den Vader aan het hoofd van de schildering, dat ze verordineerden dat deze kwetsende voorstelling moest worden weggewerkt.’
‘Dat mag toch niet, sinjeur Porrett,’ onderbreekt Rembrandt fel. ‘Men mag een kunstwerk immers niet mishandelen!’
‘Ik ben blijde dat ge er juist zo over denkt als ik, m'n zeun. Kunst, platuit gezegd, gaat boven geloofsstrijd en verdeeldheid, omdat kunst universeel en onaantastbaar is.’ Porrett licht de zwarte hoed van 't hoofd, strijkt door het dunne, witte haar. Het lijkt alsof hij nog wat zeggen wil, doch dan is het Rembrandt die vraagt:
‘Sinjeur Porrett - dus feitelijk is de Pieterskerk een Rooms gebouw, nietwaar? Pronken de Protestanten dan niet met een andermans veren?’
Porrett glimlacht. - ‘Ik wil je niet verontrusten, m'n zeun. Mijnheer Letting zal je geleerd hebben, dat het Gods wil was, dat de kerk aan de Protestanten kwam. En evenzo was het Zijn wil, dat Lucas z'n werk verborgen hangt op het Stadhuis. Ofschoon ik, een vrijgevochten Waterlander, er het mijne van denk... Doch wellicht komt er eens een tijd dat het drieluik, geheel hersteld, in volle vrijheid den volke getoond mag worden.’
Rembrandt recht zijn rug. Er brandt een vraag op zijn lippen. Open kijkt hij den apotheker in 't gezicht. - ‘Sinjeur Porrett - zoudt ge menen dat de onroomsen ook zo'n grote kunst kunnen voortbrengen als Lucas van Leyden?’
De apotheker knikt. - ‘De kunst vloeit samen mét het geloof, m'n jongen, hoe dat ook mag zijn. Want beiden komen, indien het goed is, uit het hart! En laat mij nu, ik verlang naar de middagdut.’
|
|