Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
kontoeren op het glinsterende bolwerk, dat besprenkeld lijkt met fijngestoten diamant. In de stad is het dagelijks rumoer van hotsende wagens en sleden verstild tot een krakend geknerp, een bedeesd gerinkel van halsterbellen, overstemd somtijds door het krachtig gevloek der voerlieden. Want het leven gaat voort, dat stoort zich niet aan sneeuwbubbels noch laat zich weerhouden door een spiegelgladde brugboog. Het leven gaat voort. De molens malen, de brouwerijen laten een gele turfsmook vrij. De jeugd glijdt naar school en gooit sneeuwballen naar de zwartgehoede Leidenaars, die angstvallig zich voortbewegen naar comptoir en winkel. Tussen hen gaan de studenten, sierlijk in hun lange wijde mantels, ze werpen een snelle blik op een kittige maarte en stappen zuchtend het witte Rapenburg op, waar de klok in de toren der Academie het uur van achten wijst. Ook Rembrandt is vroeg ter schole getogen. De boekenransel over de schouder, de handen diep in de zakken van zijn bragoense broek, stapt hij voort - de pittige vrieskou doet zijn wangen tintelen. Zijn ogen glijden langs de gevels, wier omtreklijn zijn aangezet met een glinsterend wit: het is alsof er een laagje bont op rust. Mooi is de stad in de sneeuw! Op zijn gemak loopt hij langs het Gerecht naar de Lokhorststraat, waar op het naburige Gravensteen een troep jongens elkaar bekogelt met sneeuwballen. Luid schallen hun jonge stemmen over het plein, het zijn meest leerlingen der beginklassen, want een tertiaan of quartaner, die Horatius en Cicero leest, acht zich daar te groot voor - hoewel hun handen jeuken om mee te doen! Ze beperken zich tot het aanmoedigen van de beginnelingen, maar als een der grootste jongens onverwacht getroffen wordt door een stevige sneeuwbal, is het hek van de dam. Zij laten eensklaps hun waardigheid varen, grijpen met volle handen in de rulle sneeuw en spoedig is er een formeel gevecht gaande, waaraan ook Rembrandt van harte mee doet. Dikke sneeuwballen suizen over en weer, ze spatten uiteen op ruggen en hoofden of vinden een roemloze dood in de overdekte galerij van het Gerechtsgebouw. Rembrandt, die het aan lenigheid ontbreekt, wint het echter aan kracht. Zijn ballen mokeren onbarmhartig op de jongens neer, hij is door het dolle heen. - ‘Leve de geus! Aanvallen!’ zo vuurt | |
[pagina 47]
| |
hij de quartaners aan, zijn roep wordt overgenomen door beide partijen. ‘Leve de geus, weg met de Spanjolen, hoezee!’ Rembrandt zwoegt zijn handen en armen als een ploeg door de sneeuw, hij kneedt er een bal van zo groot als een kinderhoofd. - ‘Leve de geus!’ schreeuwt hij met zijn schorre stem, ‘dood aan de Spekken!’ De bal suist over het plein, een witte kogel vliegt ver over de hoofden der jongens - en vindt zijn doel pal in het zwartgebaarde gezicht van Mijnheer Jacobus Letting, die met kleine pasjes de Muscadelsteeg komt uitgedribbeld. Mijnheer de Rector wankelt, maait zijn armen door de lucht en glijdt met een doffe plof achterover in de sneeuw. Stilte valt over het plein. Wat eerst een kermis leek, is nu veranderd in een klooster. De meeste jongens staan als stenen beelden - Mijnheer Letting is gevreesd gelijk een briesende leeuw! De rector wrijft zich de sneeuw uit ogen, neus en baard, steunt op de ellebogen, wentelt zich op de zware buik en rijst langzaam en plechtig overeind. Pijnlijk bukkend slaat hij de sneeuw van zijn lange zwarte mantel, recht zijn rug en blikt als een veldheer naar de verschrikt bijeengedrongen jongens. Zijn zwaar-omwalde ogen gaan van groep naar groep - verwacht hij een teken van de hemel? ‘Dat de dader bij mij kome,’ spreekt hij plechtig. Mijnheer Letting blikt naar de schare, Nemesis gelijk. Rembrandt voelt zijn benen trillen, het is hem onmogelijk ook maar éen stap naar voren te doen, de angst klopt hem in de keel. Als gehypnotiseerd staart hij naar den Rector, een zwarte figuur op de witte sneeuw, een inktmop op een blank vel papier. De armen gekruist over de borst herhaalt Mijnheer Letting met kille stem: ‘Dat de dader bij mij kome. En snel!’ Rembrandt vermant zich. Vol angstige verwachtingen zet hij het ene been voor het andere. Hij zal zich overgeven en ten onder gaan, straks gaat het Armageddon over hem losbreken, zijn einde nadert. Diep haalt hij adem alsof hij over een brede kloof moet springen, doet een aarzelende stap voorwaarts. Doch dan is daar opeens een jongen, die met vlugge pas op den Rector toe loopt. Hij blijft voor hem staan, neemt de muts af en zegt duidelijk verstaanbaar: ‘Ik deed het, Heer Rector!’ | |
[pagina 48]
| |
Rembrandt knippert met de ogen. Hij weet niet hoe hij 't heeft. Hij ziet hoe Mijnheer Letting zich buigt naar den jongen, hij hoort hoe hij vraagt: ‘Hoe is je naam, schobbejak?’ ‘Adriaen Adriaens, Heer Rector.’ ‘Ben jij een zoon van Jan Adriaens, de kokermaker van de Sint Joris Doelen?’ ‘Dat ben ik, Heer Rector.’ Mijnheer Letting wijst met een breed gebaar van de rechterhand naar de ingang van de school. - ‘Volg mij, Adriaen Adriaenszoon,’ spreekt hij plechtig. Met slungelige passen volgt de jongen den Rector - Rembrandt achterlatend in stomme verwondering.
Zodra de Rector en de jongen verdwenen zijn door het poortje dat leidt naar het schoolgebouw, drommen de leerlingen op Rembrandt in. Ze vinden het een vreemde houding van hem, ze vinden het gemeen. Híj is de dader, hij alleen - schoon niet éen jongen hem verraden zal: op klikken staat zware straf! De Heren leraren mogen nimmer gebruik maken van een aanwijzing buiten den dader om, men wil het verraad in alle vorm bannen uit de Republiek. Toch weten ze geen verklaring voor de vreemde daad van Adriaen Adriaens, een jongen van het eerste jaar, die het geregeld met de leraren aan de stok heeft. Rembrandt tracht zich te verdedigen, - hij had willen zeggen dat híj de dader was - doch het gelukt hem kwalijk. - ‘'t Is gemeen van je!’ schreeuwt een lange jongen, zijn vuist onder Rembrandt's neus duwend. ‘Een ander er in te luizen, dat ken je. Maar we zullen je wel krijgen, nietwaar jongens?’ Ze zullen hem wel krijgen! Rembrandt kent de straf. Doodverklaren zullen ze hem, stinkend maken, zodat geen jongen meer tegen hem spreekt... Maar dat mag niet, dat is het ergste wat hem kan gebeuren... Zwijgend duwt hij den langen jongen opzij en verdwijnt schielijk in het schoolgebouw - de ogen van wel vijftig jongens steken hem als vurige naalden in de rug.
Rembrandt weet waar hij den Rector kan vinden. Hij vertoeft in het kleine kamertje onder de trap, dat is zijn domein en heiligdom. Door de gesloten deur hoort hij des Rectors zware stem, die doende | |
[pagina 49]
| |
is Adriaen Adriaens de Levieten te lezen. Een ogenblik blijft hij schroomvallig staan: zal hij teruggaan, naar huis vluchten als een angstig kind? Neen, niet terug, voor geen geld! Hij klemt de tanden op elkaar, klopt behoedzaam met zijn vingerknokkel op de eiken deur. Even later staat hij op de biezen mat en blikt den Rector smekend aan. ‘Wie ben je? En wat kom je doen?’ vraagt Mijnheer Letting, die er in zijn wijde, zwarte tabbaard uitziet als een rechter van de Inquisitie. ‘Rembrandt van Rijn, Heer Rector...’ ‘En waarom stoor je mij?’ Mijnheer Letting vraagt het lang niet vriendelijk. Rembrandt doet een stap voorwaarts - wist hij nu maar hoe hij beginnen moest... Hij oogt snel van den Rector naar Adriaen Adriaens, die met een brutale spotlach op zijn gezicht pal voor den leraar staat. ‘Mijnheer de Rector ik... ik kom bekennen dat ík de sneeuwbal heb gegooid,’ stoot hij hakkelend uit. Ziezo, dat is gezegd, laat nu komen wat komen moet. Letting boort zijn stekende blik in den beduusden Rembrandt, recht zich in zijn volle lengte en steekt de baard dreigend vooruit. Wat betekent dit, steekt men de zot met hem, wordt hem wat loos voorgekald? - ‘Hoor je wat deze Van Rijn zegt, Adriaenszoon, spreekt hij de waarheid?’ De jongen grinnikt. Hij maakt een grimas en trekt onverschillig de schouders op. De rector grijpt van de tafel een wilgenroede en geeft hem een striemende slag in het gezicht. - ‘Spreek, satansgebroed!’ schreeuwt hij, paars van woede. Adriaen Adriaens geeft geen kik, hij glimlacht. - ‘Je handen voor, allebei!’ gebiedt Letting. De jongen steekt bei zijn handen uit en de Rector zwiept er een dracht slagen op, het bloed drupt Adriaen tussen de vingers. - ‘Ik zal je leren, kleine satan!’ sist de Rector tussen zijn gele tanden, die blikkeren als het gebit van een roofdier. De jongen grijnslacht. Er ligt iets satanisch in zijn blik, Mijnheer Letting schrikt er van. - ‘Naar je klas, jij!’ komt hij, heel wat kalmer dan zopas. Als een fret glipt Adriaen het kamertje uit, | |
[pagina 50]
| |
nagestaard door Rembrandt, die even vergeten is wát hij hier feitelijk komt doen. ‘Maak jij ook dat je wegkomt,’ zegt Mijnheer Letting. Hij wil er kennelijk geen woord meer aan besteden. Doch voor Rembrandt de deur bereikt, roept hij hem terug. ‘Heb jij het werkelijk gedaan?’ vraagt hij omzichtig. ‘Jawel, Heer Rector.’ ‘Dan schrijf je tot straf vijftig keer het Onze Vader in het Latijn. Begrepen?’ ‘Om u te dienen, Heer Rector.’ Mijnheer Letting buigt het zware hoofd over zijn paperassen. Hij mompelt een paar woorden. Hij heeft het gevoel een nederlaag te hebben geleden.
Het is Rembrandt een verademing, wanneer de custos komt waarschuwen dat het ‘tijd’ is. Snel pakt hij zijn boeken in de ransel, mompelt een ‘goede noen’ tot den klasseleraar en slipt tussen de jongens naar buiten. Schaars geeft hij antwoord op hun vragen, zijn ogen zoeken Adriaen Adriaens. Ja, daar loopt hij in de Schoolsteeg, vreemd dat zo'n jongen niet even blijft wachten. Op een draf holt Rembrandt achter hem aan, trekt hem aan de mouw van zijn wambuis. - ‘Waarom loop je zo hard?’ vraagt hij hijgend. ‘Omdat ik er zin in heb!’ ‘Waarom zei je tegen den Rector, dat jij die sneeuwbal hebt gegooid?’ ‘Omdat ik daar óok zin in heb!’ Rembrandt weet niet hoe hij er mee aan moet. Hij loopt een poosje zwijgend naast hem voort, vraagt dan: ‘Doe jij altijd waar je zin in hebt?’ ‘Meesttijds wel,’ zegt Adriaen Adriaens. Hij fluit een paar keer vals tussen zijn tanden. Dan vraagt hij plotseling: ‘Zeg, heb jij ook zo de pokken aan het school?’ ‘Och,’ antwoordt Rembrandt ontwijkend, ‘dat gaat nog al...’ ‘Nou, ik wel. Ik kan dat hok somtijds wel in brand steken. En ik doe 't ook nog - als m'n vaer me d'r niet afhaalt,’ laat hij er vastbesloten op volgen. Hé, dat is iets nieuw voor Rembrandt. Hij weet er geen woorden | |
[pagina 51]
| |
voor. - ‘Maar wat heeft dat met die sneeuwbal te maken?’ vraagt hij om toch iets te zeggen. Adriaen Adriaens grinnikt. Hij schopt een berg sneeuw uiteen. - ‘Och, ik zei 't in de hoop, dat Letting me van school zou sturen. Maar jij hebt de boel bedorven.’ Van terzijde kijkt Rembrandt hem aan. Dat hij zoiets zeggen durft! - ‘Waarom ben je dan op onze school?’ vraagt hij verwonderd. ‘Weet jij zo goed waarom je op school bent?’ O, dat is een vreemde vraag, die glijdt er zo opeens tussen. - ‘Ik ga op school om te leren,’ antwoordt hij plechtig. Zijn metgezel schiet in een lach. - ‘Leer jij maar! Dan mag je later op een kruk klimmen en als klerk achter de groene ruitjes koekeloeren tot je tachtig bent. En dan krijg je tot dank een stenen zerk op je neus met een Latijns inschrift. Ben je dàn gelukkig?’ ‘Ik word geen klerk. Mijn vader wil dat ik een geleerde word..’ ‘En wil jij dat ook zo graag?’ ‘Vader zegt dat ik het Gemenebest met ere moet dienen.’ ‘Zeker met preken. Of met lijkensnijden. De Heren predikanten slaan elkaar met Bijbelteksten om de oren. En de leden van de snijkamer kerven almaar cadavers uiteen en ze worden geen steek wijzer... ‘Wat wil jij dan worden?’ ‘Dat weet ik niet. 't Is me om het even. Als ik maar niet in een hok behoef te zitten...’ ‘En je vader, wat wil die?’ ‘Natuurlijk dat ik een net burger word. Zo een met 'n halskraag als een molensteen en een hoed ter grootte van een duiventil, dankje!’ ‘Lijkt je dat niets?’ ‘Jou?’ Rembrandt weet geen antwoord. Feitelijk heeft hij spijt dat hij dien jongen achterna is gelopen - zou hij wel recht snik zijn? - ‘Maar je moet toch wát worden,’ komt hij vergoelijkend, ‘je kan niet als een bedelaar of potboef langs de weg gaan, dunkt mij.’ Adriaen Adriaens trekt met de schouders. Hij fluit een gemene straatdeun. - ‘'t Kan me geen bliksem schelen wat ik word,’ zegt hij ineens, ‘muzikant of kwakzalver of matroos, 't is me | |
[pagina 52]
| |
om het even. Als ik maar niet behoef te leren. En jool kan maken. Kermisklant lijkt me wel! Dan trek je van stad naar dorp, slaapt in herberg of hooischelf alleen of met een lieve meid! En ga jij nu maar netjes naar school en prop je vol met allerlei Janklaassen over declinatie en conjugatie, het wilde avontuur lijkt mij beter!’ Er komt een grommend geluid uit Rembrandt's keel. Hij gevoelt zich onzeker in de nabijheid van dien jongen, hij wil bij hem vandaan en naar huis. Wat een vreselijk schepsel is dat! Op de hoek van Rapenburg en Noordeind blijft hij staan. - ‘Ik moet deze kant uit,’ zegt hij, alsof hij plotseling erge haast heeft. Zonder op te zien loopt hij naar huis, het is alsof de duivel met bokspoten hem op de hielen zit. |
|