Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
de molen, 's avonds valt hij als een eiken plank in bed. Moeder Neeltje, zorgzaam, loopt met warm zand, hete keien en kokende mosterd, doch het wil niet beteren. Gelukkig, een goede buur naastaan weet een beter middel. Blauwe bedelaarszalf, geen goud zo goed. Bij wassende maan moet vader die op z'n stijve spieren smeren - och vrouw Van Rijn, het helpt probaat! Rembrandt is niet zo goed of hij moet een doosje halen, jawel, bij sinjeur Porrett, de lapzalver in de Maersmansteeg waar de Drie Coningen uithangen. Rembrandt is niet gebrand op dit soort boodschappen, hij is geen maarte - kan Lijsbeth niet gaan? Doch moeder Neeltje geeft geen tekst en uitleg aan haar kinderen, al zijn ze nog zo groot. - ‘Vort, schiet op en kom gauw terug. Je vader wacht er op, de arme ziel!’ Het is een laag vertrek, de apotheek van sinjeur Christiaan Porrett. Boven de eiken toonbank krult een uit zwart hout gesneden slang, waar aan de koperen weegschaaltjes bengelen, die vonkjes schieten in het licht dat speels door de groene in lood gevatte ruitjes dringt. Sinjeur Porrett is een oud, gebogen man; zijn turende ogen gaan schuil achter een donkere knijpbril, zijn smalle hals is getooid met een smetteloze pijpkraag. - ‘Ei zo, daar hebben wij er een van de Van Rijns uit de Weddesteeg als ik goed zie,’ zegt hij vriendelijk. ‘Wat is er van je verlangst, mijn zeun?’ ‘Een doosje blauwe bedelaarszalf, astublieft.’ ‘Is 't weer mis met vader Harmen?’ Rembrandt knikt. Hij kijkt toe, hoe de apotheker een spanen doosje vol zalf lepelt, het gaat secuur in z'n werk. Zijn blik zwerft door de apotheek naar de zwarthouten slang, naar een opgezette krokodil, die in gezelschap van een gedroogde schildpad aan een koord van af de balkenzoldering zweeft en blijft rusten op een snoer grote, groene eieren. Hij zou dolgraag willen weten wat dat voor eieren zijn, hij vraagt het niet, zijn mond staat er niet naar. Doch Porrett blijkt zijn gedachten te raden: ‘Zó groot leggen de kippen ze heden ten dage niet meer, m'n zeun!’ Verrast kijkt Rembrandt op; er is iets in die stem dat hem aantrekt. Glimlachend zegt hij: ‘U steekt den zot met mij, sinjeur Porrett! Indien de kippen | |
[pagina 38]
| |
vroeger zúlke eieren legden, dan moeten ze zo groot zijn geweest als de vogelstruis... Heb je die wel eens gezien?’ ‘Niet echt. In het boek der Natuurlijke Historiën staat een gravure, en van nog véel meer dieren.’ Zijn ogen blijven gevestigd op de lichtgroene eieren - hoe mooi glanzen ze in het gedempte licht... Sinjeur Porrett volgt zijn blik en zegt, het spanen doosje in de opgeheven hand: ‘Ze zijn van de vogel Emeu en komen uit Afrika. Een matroos heeft ze voor mij meegenomen, het was een wonder dat hij ze heel heeft overgebracht.’ ‘En kosten ze duur, sinjeur Porrett?’ ‘Och duur - 't is met die dingen: wat de gek er voor wil geven. Rariteiten hebben geen handelswaarde, je moet er een liefhebber voor treffen.’ ‘Enne... zou die matroos ze nóg wel 'es meebrengen?’ ‘Vind je ze mooi?’ ‘Ik vind ze prachtig! Ze zijn zo teer en breekbaar. En dat groen glanst zo mooi. Echt iets voor een schilder om op een paneeltje te zetten...’ ‘Je noemt nog al wat, m'n zeun,’ komt Porrett glimlachend. ‘Een ei schilderen is lang geen kleinigheid. Ik heb 't er wel eens met meester Van Schooten over gehad. En zijn mening was, dat een ei en een schelp bijkans niet te schilderen zijn.’ Er komt een warme glans in Rembrandt's ogen. Daar praat de apotheker over een bekend schilder, alsof die dagelijks bij hem tegast komt! - ‘Kent u meester Van Schooten?’ vraagt hij opeens. ‘Of ik Joris van Schooten ken? Welzeker, hij is mijn goede vriend. Ik bezit een paar plankjes van hem, kleine dingen weliswaar, doch ik ben er gelukkig mee.’ Rembrandt wendt het hoofd naar den apotheker. Dan vraagt hij, zonder aan zijn verlegenheid te denken: ‘Zou ik ze eens mogen zien, sinjeur Porrett?’ Plotseling is hij verbaasd over zich zelf. Dat hij zoiets durft vragen! Het mag natuurlijk niet, het kan niet... Doch daar is de stem van sinjeur Porrett, die vraagt of hij even mee komt, naar | |
[pagina 39]
| |
het achterhuis. Met schurende voeten loopt Rembrandt mee, hij staat opeens in een langgerekte kamer, er hangt een gedempt licht, aangenaam aan de ogen. Dit is sinjeur Porrett's rariteitenkabinet, een verzameling zonderlingheden, een onbekende maar aantrekkelijke wereld voor den molenaarszoon. Er liggen zeehoorns en schelpen, stenen en kristallen in grote verscheidenheid van kleur en vorm. Er staat een wereldkloot op ebben voet nevens een Turks kromzwaard; een waaier van struisveren ligt dwars over de ivoren tand van een olifant. Er hangen boerenmutsen en kappen naast gouddoorstikte Persiaanse tulbanden; er staat een geelbleek mannengeraamte, de stijve vingers gericht op een steen van jaspis, gevat in een gouden incrustering... Wonderlijk-vreemde dingen, die Rembrandt nog nimmer gezien heeft, wier bestaan hij amper vermoedde. Zijn ogen gaan tastend over de vreemde voorwerpen en vallen stil voor een klein schilderij in dofgouden lijst. Porrett wijst er naar. ‘Dat is een landschap van Joris van Schooten,’ zegt hij met een zachte streling in zijn stem. ‘Moet je eens zien hoe fijn het geborsteld is. En wat een diepte er in zit.’ Rembrandt kijkt naar het stemmige schilderstukje, er komt een stille blijdschap over hem. Dit is voor het eerst dat hij een goed schilderij ziet van dichtbij, het werk van een meester. Hier is de adem van Van Schooten over gegaan, met eigen hand zette hij er zijn signatuur op. Een landschap met een vervallen boerderij, een wankele hooischelf en verder niets dan een hemel van doorschijnend blauw. Lang tuurt hij naar het paneel, hij zou wel úren kunnen kijken. Doch dan is er de stem van den apotheker, die vraagt of hij het mooi vindt? Mooi? Rembrandt weet er geen woorden voor. Er komt een floers voor zijn ogen, hij zou wel kunnen huilen, huilen om iets waar hij geen naam voor weet. - ‘Dat een mens zoiets maken kan,’ zegt hij met geknepen stem. Porrett glimlacht. Hij mag dien jongen van Harmen Gerrits, al lijkt hij wat stug en hoekig van natuur. - ‘Je hebt zeker weinig goede schilderijen gezien?’ vraagt hij belangstellend. Neen, Rembrandt heeft weinig goede schilderijen gezien. Thuis doet men niet aan die dingen, vader vindt het zonde van 't geld. Ja, bij de Heren brouwers, waar hij wel eens een boodschap moet | |
[pagina 40]
| |
doen, heeft hij somtijds in een glimp schilderijen gezien. Maar die hingen zo hoog, dat je op een stoel moest staan om ze te bekijken... Rembrandt praat veel meer dan hij gewoon is, zijn stem wordt er schor van. Porrett luistert alsof hij een lang-gekende biecht hoort. Er brandt wat in dien knaap - zal de smeulende vlam naar buiten slaan? Van terzijde gluurt hij naar zijn jeugdigen bezoeker, een eigenaardig kind, een die het niet gemakkelijk heeft. Hoe saamgetrokken liggen de wenkbrauwen boven de ogen, hoe fors staat de neus daar tussen, hoe geknepen is de mond met de dikke lippen... Porrett moet eensklaps aan een vuist denken, een bron van ingetoomde kracht. Hoe wonderlijk mooi is dat, zo'n jeugdige knaap, wat zullen er voor gedachten broeien achter dat voorhoofd? Och, Porrett is slechts een gewoon apotheker, een pillendraaier, een lapzalver zo men wil. Doch hij kent de wereld, hij kent de mensen en hun verlangens. Hij weet het kaf te scheiden van het koren, kent het onderscheid tussen mooi en lelijk, tussen kwaad en goed. Die jongen daar - men zou geneigd zijn te zeggen dat hij lelijk is, boers en stug en bokkig. Och neen, mooi is hij niet, hij bezit niet het gecultiveerde uiterlijk van een gravenkind. Zijn haar is niet glanzend, zijn ogen niet blauw, zijn wangen niet dooraderd met een teder rood. Hij is plomp en zwaar, een boer zo te zien, doch zijn boersheid is ontroerend: er schuilt een geheime kracht in, een oerkracht, die hem zal verteren en doen opbranden... Zeventig jaar is Christiaan Porrett, een fijne, grijze man, een minnaar van het schone en uitzonderlijke. In de loop der jaren heeft hij zijn kleine verzameling bijeen gebracht, ieder stuk heeft zijn liefde en is hem een stut voor zijn verlopen dagen. Vele kunstenaars hebben haar gezien, sommige stukken heeft hij uitgeleend aan schilders en somtijds niet teruggekregen. Nog nimmer echter ontving hij een bezoeker zó vol aandacht als deze knaap, die gedrongen molenaarszoon! Met zachte stem leidt Porrett Rembrandt's aandacht af van het schilderij. Hij wijst op de tere glans die over de schelpen zweeft als een mild vernis, bestand tegen tijd en eeuwigheid. Er is een glanzende kinkhoorn, versiert met witte en zwarte vakjes als een miniatuur schaakbord. De apotheker neemt hem in de hand en strijkt er | |
[pagina 41]
| |
liefkozend met zijn vingers over. - ‘Het zijn kleine dingen,’ zegt hij, ‘en de meeste lieden lopen er achteloos langsheen. Maar zo'n schelp en zo'n kinkhoorn zijn evengoed scheppingen van de hemel gelijk jij en ik, m'n zeun.’ Rembrandt knikt met gretige instemming. En dan vervolgt Porrett: ‘Al deze dingen: schelpen, stenen en kristallen hebben een eigen leven, een geheim doel, dat wij niet doorgronden kunnen. Ze zijn een klein schilfertje, een facetje van het al-leven. God heeft er een bedoeling mee, een plan, anders had Hij ze niet geschapen. Alleen: wij domme mensen willen veelal meer weten dan wij kunnen bevatten en gaan naar een verklaring zoeken...’ ‘Dus u meent dat al deze dingen léven, sinjeur Porrett?’ onderbreekt Rembrandt den ouden man. De apotheker blijkt niet verwonderd over deze vraag, het is alsof hij haar verwacht. Hij pakt een geweven doek met verstorven kleuren, werpt die over een tafeltje. De kleuren beginnen te gloeien in het gedempte licht: oudrood, zwart, geel en donkergrijs. Er is een ornament in van bladmotieven, Porrett wijst er naar met een vermoeid gebaar. - ‘Elk ding, als het iets van de ziel van den maker heeft meegekregen, léeft, mijn zeun. Deze doek is netzomin dood als jij dat bent. Alleen lelijke dingen zijn dood, omdat ze een ziel missen, zoals zielloze lieden in feite dood zijn en slechts wachten op het graf. Een mens zonder hart, zonder gevoel, een mens dat door niets wordt ontroerd, is 't goede leven niet waard, jongen. Wát wij in onze jonge Republiek nodig hebben zijn mannen met een warm hart, zíj kunnen Holland omhoog stoten, zodat ons land met ere genoemd zal worden onder de volkeren...’ ‘En wie moeten dat doen, sinjeur Porrett?’ ‘Wie? De kunstenaars! Zij die eerbied tonen voor de evennaaste, en voor al wat door God geschapen is. Die in hun werk Gods adem voelbaar maken, en trachten het ongeziene zienbaar den volke te tonen...’ Plotseling zwijgt Porrett. Hij voelt: hij is te ver gegaan. Hij spreekt tot een kind, een verstandig kind weliswaar, doch woorden hebben in de vrije Republiek snelle voeten. Als Mennoniet moet hij voorzichtig zijn, de Hoge Heren in Den Hage hebben lange | |
[pagina 42]
| |
armen en verstaan geen afwijkingen van de leer der Staatskerk... Rembrandt een kind? Hij kijkt den apotheker aan, het is alsof zijn ogen hem strelen. - ‘Ik... ik denk óok zo vaak aan die dingen, sinjeur Porrett,’ stoot hij ineens uit, ‘ik voel het net zoals u...’ Haastig, struikelend over zijn woorden vertelt hij van het vreemde gevoel in hem, dat in alle dingen het leven wil onderkennen. Een huis, een boom, een kleed, een molen... Glimlachend achter zijn ontroering luistert Porrett, hij luistert naar een waarheid, die hij zelf pas op rijpe leeftijd ervaren mocht. Zeker, er is veel overspanning bij, de jongen is een nog pril mensenkind, doch zijn gevoel is zuiver. Twee verwante zielen, denkt hij. Een oude, bijkans uitgeleefde apotheker, een jonge molenaarszoon. Doch de vlam van de schoonheid zal niet worden geblust, die leeft voort in de zielen door God uitverkoren. De hemel mag weten wat de toekomst dezen jongen verborgen houdt, maar dat hij het moeilijk zal hebben is zeker. - ‘Kom m'n zeun,’ zegt hij, ‘je moet naar huis. Je goede vader zal niet weten waar je blijft. Doch als je zin hebt nog eens te komen, dan ben je welkom, hoor!’ O ja, dat is waar ook: vader! Rembrandt is hem ganselijk vergeten. Vader die vast boos gaat worden, indien hij zou weten wat voor vreemde gedachten er spoken door het hoofd van zijn zoon. - ‘Dag sinjeur Porrett,’ zegt hij zacht, den apotheker de hand reikend. ‘Dag m'n zeun. En... hoe is je naam feitelijk?’ ‘Rembrandt.’ ‘Rembrandt... Een mooie naam. Een naam om niet makkelijk te vergeten. Wie heeft je die gegeven?’ ‘Moeder. Ze heeft het vaak verteld. Eerst zou ik Reinbrandt worden genoemd, maar ze vond Rembrandt mooier.’ ‘Die moeder van jou is niet mis, Rembrandt,’ zegt Porrett glimlachend. ‘Houdt haar in waarde! En ga nu, eer ze komt vragen of ik haar zoon soms in m'n alchemistenkeuken levend heb verbrand! Want men acht een apotheker tot álles in staat!’
Zo snel zijn voeten hem dragen kunnen loopt Rembrandt over de glibberige kopkeien van de Oude Vest naar huis. Moeder ontvangt | |
[pagina 43]
| |
hem lang niet vriendelijk. Ze vraagt of de zalf nog gemaakt moest worden. En dat ze Lijsbeth veel beter om een boodschap kan sturen. - ‘Dat kijnd kan amper lezen en schrijven, maar in verstand is ze je ver vooruit.’ Rembrandt zwijgt. Doch zijn zwijgen blaast bij moeder het vlammetje aan. - ‘Je vader ligt te krimpen van de pijn, en Mijnheer Rembrandt loopt op z'n zeven gemakken door de stad... Dat is de dank dat wij je op een dure school hebben gedaan en vader en ik je méer willen laten worden dan een ambachtsman. Stank voor dank heb ik van m'n kinderen...’ Moeder Neeltje foetert; en vader Harmen in de bedkoets ligt er naar te luisteren. Vader heeft immer de neiging, als moeder wat met de kinderen heeft, voor hen in de bres te springen. En zo heeft moeder weer de gewoonte, als vader zijn gezag wil laten gelden, de kinderen de hand boven het hoofd te houden... ‘Je zou zo'n jongen door elkaar rammelen,’ zegt moeder, naar de bedkoets sloffend. Vader Harmen glimlacht. - ‘Ja, lach er maar om,’ begint moeder weer, ‘jij en de kinderen dat is koren op je molen, dat zijn twee schoenen op éen leest!’ Dan, met een snelle blik op den talmenden Rembrandt: ‘Vort jij! Trek de deur in de klink en zorg dat er 't eerste half uur niemand binnen komt. Ik moet je goeie vaar z'n stijve botten wrijven. En daar heb ik geen potkijkers bij nodig!’ Schuldbewust verdwijnt Rembrandt naar buiten. Hij trekt de deur achter zich dicht en gaat op een bankje voor het huis zitten. Nadenkend spuugt hij op de keien, kijkt naar de molen, die met slepende wieken staat op het hoge bolwerk. Ieder ogenblik schuift er een donkere schaduw over de keien, een scherpe zeis, die immer voortmaait zolang er wind mag waaien. Licht, donker. Licht, donker. Dat gaat maar door. Daar komt geen einde aan. Rembrandt raakt er over aan het peinzen. Wonderlijk, dat sinjeur Porrett net zo over die dingen denkt als hij. En de apotheker is geen gewoon man, en rijk zal hij ook wel zijn... Ja, als hij, Rembrandt, later eens rijk zal zijn, gans bloed dan zult ge wat zien! Schilderijen gaat hij kopen en mooie doeken en schelpen en nog veel meer. Maar je zal wel veel geld nodig hebben daartoe, en hoe kom je aan geld? Er schuift iets tussen zijn gedach- | |
[pagina 44]
| |
ten waar hij liever niet aan denken wil, het dringt zich aan hem op als een nare droom: Om geld te verdienen moet hij eerst heel knap worden en veel leren, veel meer dan hem lief is. Vader wil dat hij en geleerd man wordt, doctor of professor, maar hij gevoelt er niets voor. Ja, als hij meteen doctor kon worden in de geneeskunde, dan zou hij vader vlug beter maken, dat spreekt. En misschien zou hij broer Gerrit ook wel helpen met z'n hand, ja, dat zou hij vast doen. Het is mooi om iemand beter te maken - alleen jammer dat er zoveel geleerdheid toe nodig is... Dat leren, dat leren! Volgend jaar komt hij van de Latijnse school; vader heeft het in zijn hoofd dat hij dan naar de Academie moet. Dat duurt op z'n minst zeven jaar. Zeven jaar spelen, zeven jaar leren en zeven jaar studeren, dan is een man pas klaar om stad en land met zijn wetenschap te dienen. Beroerd toch, dat híj juist studeren moet, terwijl zijn broers een ambacht mochten kiezen waar ze zin in hadden. Een ambacht waar ze zin in hadden. Heeft hij zin in een ambacht? Wil hij molenaar worden? Neen. Schoenmaker? Neen. Bakker? Ook niet. Wil hij gelijk sinjeur Porrett apotheker worden? Even denken. Porrett heeft vanzelfsprekend moeten studeren, doch vast geen zeven jaar. Apotheker wordt je bij een apotheker, de een leert het van den ander, het gaat veelal van vader op zoon. En dan: er zit niet veel variatie in dat beroep, steeds maar pillen draaien en zalfjes mengen en voor de verandering in de pis kijken. Neen, apotheker lijkt hem ook niet veel. Maar wat dan, wat dan? Er is wel een beroep dat hem aantrekt, hij durft het zich bijkans niet bekennen. - Schilder zou hij willen worden, schilder, zoals meester Van Schooten! Dan zou hij altijd mooie dingen maken, levende dingen, schilderijen met een ziel. Het moet toch heerlijk zijn mensen en landschappen op een paneel te zetten, kleur naast kleur, licht naast schaduw. Wacht eens, wat zou hij het eerst schilderen indien hij verf en penselen had. En een mooi paneel van eikenhout. De molen? Ja, de molen met stilstaande wieken, de molen op Zondag, op een Zondag als verleden jaar in de Herfst... Rembrant is zó in zijn gedachten verdiept, dat hij niet bemerkt dat zijn zus Lijsbeth komt aanstappen, hij ziet haar | |
[pagina 45]
| |
pas als ze pal voor hem staat. - ‘Dág,’ zegt ze. Vlug wil ze naar binnen gaan. Rembrandt springt op, staat breeduit voor de deur. ‘Verboden dit huis te betreden,’ zegt hij met zware stem. ‘Waarom, broer?’ ‘Vermits hierbinnen uw moer doende is uw vaar te bevrijden van het flerecijn. En daar heeft zij geen potkijkers bij nodig.’ Lijsbeth schatert. Ze pakt haar kleedje tussen vinger en duim en maakt een lichte neiging. - ‘Zoals mijn broer beveelt,’ zegt ze, en blijft een ogenblik, het rokje opgetipt, voor hem staan. Rembrandt kijkt naar zijn zuske. Ze is toch een jentig ding, die Lijsbeth! Dat gebaar is zo lief en bevallig, het is zo teder en rank... ‘Lijsbeth,’ komt hij ineens, ‘blijf nog even zo staan!’ Snel grist hij een vel papier uit zijn buis, en een stuk kool. ‘Ik wil je uittekenen, Lijsbeth,’ zegt hij, het papier glad strijkend op de bank. Lijsbeth stáat stil. Koket tipt het spitse muiltje onder haar zwarte rok vandaan, het gevulde halsje rankt sierlijk uit haar rode keurs. Met aarzelende lijnen schetst Rembrandt zijn zuske - een klein, bevallig vrouwtje, onwetend nog, een lief prinsesje vol gratie en leven... Een klop op de ruit, de droom vliedt heen. Moeders hoofd schimt voor het venster, een paar tellen later staat ze in de deuropening. Rembrandt wil het papier wegstoppen, doch moeder heeft het reeds gezien. Ze neemt het hem uit handen, ze kijkt er naar. O, het duurt een eeuwigheid, zolang blijft ze turen. Doch eindelijk wendt ze het hoofd naar Lijsbeth en naar Rembrandt, er komt een milde glimlach om haar mond. - ‘Mag ik dit houden, Rembrandt?’ vraagt ze, alsof het een gunst is. Rembrandt knikt. Hij kan niets zeggen. Voorzichtig, om niet te kreuken, bergt moeder het papier onder haar schort. Dan gaat ze naar binnen en bergt de tekening behoedzaam tussen de bladen van de Bijbel, die opengeslagen op tafel ligt. |
|