| |
3
HET WORDT EEN ZOMER MET VEEL ZON, AFGEwisseld door malse regenbuien. Het bolwerk de Pellicaen pronkt met een dikke groene pruikebol, er komen maaiers, hun zeisen blinken en bijten sissend in het hoge gras. Bruingebrande armen keren het en zetten het op hopen. Rood en groen geschilderde hooiwagens dokkeren volbeladen de Weddesteeg door en verdwijnen in de donkere muil van de nabije Wittepoort. Even later kloppen de paardenhoeven op de houten valbrug, die de stad verbindt met het welige Rijnland dat, doorsneden met tochten en sloten, te dampen ligt in de zomerse zon.
Het is opheden een drukte van belang bij de Wittepoort. Tweemaal daags komt er de jaagschuit aanleggen, de bruingeteerde opscheping staat vol reizigers voor Leidschendam, Voorburg, Rijswijk en Den Hage. Sterke, breedschoftige paarden worden aan de lijn gespannen, het jagertje beklimt met stramme benen zo'n stevige paardenrug, blaast op de hoorn - daar gaat de schuit, de Princevlag met het oranje-blanje-bleu wappert breed van steng en steven.
Rembrandt kijkt nadenkend het vaartuig na. Hij mompelt een paar woorden. Niet, dat hij verlangen voelt mee te gaan; Den Hage trekt hem niet, al is hij er nimmer geweest. Maar de vertrekkende schuit geeft hem zo'n ruim gevoel om het hart, net of alles bij hem openstaat en de wind op het blote lijf voelt blazen. Werktuigelijk maakt hij de bovenste knoop van z'n buis los, nu voelt hij de wind koel grijpen aan zijn hals, wat een lekker gevoel is dat! Eigenlijk zot, om met dit warme weer zo dik gekleed te gaan, voorals als je vacantie hebt en de school staat met gesloten luiken.
Vier weken vrij. Vier weken verlost van het hok in de Lokhorststraat. Rembrandt bladert in zijn schetsboek, hij heeft het zelf gemaakt van losse kladblaadjes, bijeengeregen met naald en draad. Wel tien keer tekende hij de molen, vaders molen, hij kan hem
| |
| |
hiervandaan zien staan met zwaaiende wieken. En landschappen tekende hij: scheef gedaakte boerderijtjes, omgeven door bloemen en laag struikgewas, ze zijn bij tientallen te vinden in het omringende land.
Maar toch, al geeft het hem een blije vreugde, als geheel voldoet het hem niet. Mensen zou hij willen tekenen, in hun dagelijks gedoe. Een boer, een visser, een handwerksman. Maar hij durft niet goed vragen of ze voor hem willen poseren, ze zullen hem uitlachen en zeggen dat hij naar de maan kan lopen... Rembrandt kijkt naar de mannen op het pakhoofd, sjouwerlui in bombazijnen wambuizen, waartussen een manke bedelaar hompelt. Het rafelige hemd hangt open aan de hals, de tenen gluren door het versleten leer van de zolen. Brutaal klampt hij de thuiskomende reizigers aan en schort zijn eentonige bedelroep. - ‘Een oortje Edele Heer, een oortje voor een oud soldaat van Prince Mouringh!’
Rembrandt wordt opeens getroffen door het vreemde uiterlijk van den bedelaar. Het gezicht, omlijst door een rafelige baard, de verfomfaaide muts en de ogen daaronder. Vreemd is dat. Die vent ziet er in 't geheel niet ongelukkig uit, heel anders dan de bedelaars die in groten getale zwerven door de stad. Hoe zo'n vent nog lachen kan! Een bedelaar is een ongelukkig wezen, is hem geleerd, een uitgestotene, een paria. En deze grombaard ziet er uit als had hij een zak Carolusguldens opzij, inplaats een handvol armzalige kopermunt. Vlak langs Rembrandt gaat de manke vent, hij ruikt zijn adem, die stinkt naar bier en brandemoris en tabak en zijn lompen laten een zure reuk na.
Een vieze kerel. En tóch zou hij hem willen tekenen. Maar vraag nu eens aan den vent of hij een ogenblik wil stilstaan, hij zou je uitvloeken misschien, je vader en moeder wensen naar hel en vagevuur... Ter sluik oogt Rembrandt den bedelaar na, die lustig fluitend verdwijnt tussen de haastige passanten.
Rembrandt slentert naar zijn vertrouwde plekje op het bolwerk. Hij laat zich vallen in het gras. Er is iets tussen zijn gedachten geschoven waar hij geen weg mee weet, die manke vent laat hem niet met rust. Want hoe is dat feitelijk. Iemand die niets bezit, kan die nog vrolijk zijn? Stel je eens voor dat hij, Rembrandt, geen huis had, geen vader en geen moeder, zou hij dan fluiten en vrolijk zijn?
| |
| |
Neen. Dan zou hij vast en zeker huilen, dan zou hij God bidden om zijn beroerde genade, zoals hem is geleerd. Geen huis, geen vader en moeder en geen eten dat is erg! En die manke bedelaar kijkt alsof hij een der burgemeesteren in eigen persoon is, neen, hij kijkt veel vrolijker: burgemeesters kijken immer zo plechtig en afgemeten, alsof ze achter een lijkbaar aanlopen... En de deftige Heren van Rapenburg en Breedestraat, wier halskragen zo groot zijn als een molensteen en wier beurzen rinkelen van de dukaten, die kijken óók niet vrolijk. En vader, die toch Heer van de Gebuurte is, en lang niet arm, kijkt veelal ook somber en plechtig...
Eigenlijk heeft hij er nooit goed op gelet. Maar er wordt bij hem thuis weinig gelachen, alles gaat zo saai en afgemeten, iedere dag weeraan. Ja, moeder is wel eens vrolijk, en Lijsbeth ook, maar praat niet van de rest. Gerrit lacht niet, nooit. En Cornelis evenmin. En bij broer Adriaen is 't helemaal een dooie boel: wie dáar durft lachen wordt opgeknoopt! Lijsbetgen Symons is een kwezel, vindt Rembrandt, ze past precies bij zo'n zwartkijker als broer Adriaen. En dan klaagt vader nog dat hij zijn familie nooit bezoekt! Als Rembrandt in de Kloksteeg komt, zit broerlief met een gezicht als 'n kerkuil op de driepikkel en Lijsbetgen loopt rond met de lip op de muilen...
Gans honden! Dán bij Lieven Hendricks in de Kerkkoorsteeg! Daar worden geen klaagliederen van Jeremia aangeheven, maar gelachen en jolijt gemaakt. Vader heeft er een boel op aan te merken, op de Lievens - die zetten de tering kwalijk naar de nering en weten niet van sparen en bewaren. Rembrandt heeft z'n vader horen zeggen, dat de oude Lieven Hendricks leeft gelijk de vogelen des hemels en dat hij overal in de schulden steekt. En dat Vlamingen véel losser leven dan Hollanders, dat het geboren avonturiers en gelukzoekers zijn... Rembrandt laat zich achterover glijden in het gras, tuurt naar de machtige wolken, die als galjoenen met witte zeilen drijven langs zijn ogen. Mooi zijn die wolken! Je kunt er alles van maken: huizen en beesten en reuzen met vreemde aangezichten. De wolken daar gelijken een span snuivende paarden, ze trekken een wagen voort, een zegewagen. Wel tien, twintig witte paarden rennen door de lucht, en de wagen wordt een burcht met toren en kantélen, torens, waarop witte vlaggen wapperen.
| |
| |
Straks gaan de klaroenen schetteren, een klok gaat luien, een bronzen klok met 'n diepe stem...
Rembrandt knippert met de ogen. Waakt hij of droomt hij? Rechtop gaat hij zitten, wendt zijn blik naar het water van de Rijn, dat schittert alsof er duizenden zilveren vissen in spartelen. Zijn ogen volgen de rivierarm stadswaarts, het is een breed lint van gesmolten lood dat verdwijnt tussen de huizen. Mooi ligt Leiden, zo van het bolwerk af gezien. Daar piekt de toren van het Stadhuis omhoog en achter de bomen van het Rapenburg, de spits van de Pieterskerk. En nog veel meer torens zijn er: van het Gravensteen, de Academie, de Hooglandse kerk... Alles gebouwd door mensenhanden, gebouwd voor hun geluk en zegen.
Ach, wat is de wereld mooi. Rembrandt raakt er over aan het peinzen, er zijn zóveel zaken waar hij geen weg mee weet. Tehuis en op de Latijnse school hoort hij van die vreemde kwestiën. Over professor Arminius en professor Gomarus en over het leerstuk van de vrije wil. Wat heeft het voor zin daar over te delibereren. Waarom kunnen de mensen niet in vreê leven zonder elkaar te verketteren, de zon schijnt immers voor een iegelijk! Mijnheer van Oldenbarnevelt, raadpensionnaris van de Geuniëerde landen, legde men de bijl in de nek: hij liet het grijze hoofd op het schavot in den Hage. En Mijnheer Gilles van Ledenberg, de secretaris der Staten van Utrecht, sneed zich in de gevangenis met een broodmes de keel af. - Ik wil mij naar God begeven langs de kortste weg, schreef hij - tegen een dode kan geen vonnis van verbeurdverklaring worden uitgesproken.
De wereld is mooi. De wereld is vreemd. Nauw is het bestand met de Spanjolen gesloten, of de bevolking splitst zich in twee groepen. Remonstranten, Contra-Remonstranten. De Heren Curatoren van de Latijnse school werpen zich op het duister dogma als een verhongerde hond op een kluif. Ze houden het met het omstreden artikel zestien: - God betoont zich barmhartig, doordien Hij uit de verderfenis trekt degenen, die Hij in zijn eeuwige en onveranderlijke raad uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft, zonder enige aanmerking hunner werken.
Ja, dat artikel zestien. Rector Letting kan er zo daverend over redeneren. Op de wekelijkse disputen is het niet van de lucht, het
| |
| |
ligt Rembrandt als een onverteerbaar brok op de maag. Kijk eens: als hij eerlijk mag zijn, dan gelooft hij van die ganse voorbeschikking geen woord, een mens verdient de eeuwige zaligheid door zijn werken en niet door uitverkiezing. Een ieder is verantwoordelijk voor zijn daden, en naar zijn daden zal God hem oordelen. Dat is eerlijk.
En toch, en toch... Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat een mens door God uitverkoren wordt. Zoals Paulus bijvoorbeeld. Moeder heeft het zo vaak voorgelezen: Paulus, éens vervolger en verrader der Christenen, werd een apostel en prediker, een ijverig dienaar van het Woord. En de Prins van Oranje was óok uitverkoren; hij was de Bevrijder en legde de grondslag voor de vrije Republiek der Geuniëerde landen. Feitelijk een ieder, die een grote taak moet volbrengen, is uitverkoren, hij gaat de weg die God hem wijst.
En moeder, zíj denkt er ook zo over. Zij gelooft in een God van liefde; die de zondaren vergiffenis schonk en den verloren zoon opnam in het Vaderhuis. Zó luistert hij ook als moeder voorleest uit de Bijbel, dat wondere boek, dat hij slechts met eerbied en ontzag durft aan te raken. De bewogen en donker gekleurde verhalen uit het Oude Testament, de lieflijke klanken die opstijgen uit het nieuwe: het is een genot er naar te luisteren. En moeder leest zo echt met gevoel, ze heeft hoogten en laagten in haar stem, zij fluistert en zingt en laat de figuren leven. Heel anders dan vader, die leest alles op éen dreun, die doet altijd zo plechtig - net alsof hij dominee is en op de kansel staat...
Rembrandt wendt het hoofd weg van de stad; hij ziet op naar de molen, welks wieken met driftige regelmaat maaien door de lucht. Ach, waarom peinst hij over dingen waar hij geen weg mee weet, waarom blijft hij niet bij zijn schetsboek en tekeningen. Hoe mooi staat de molen tegen de wijde hemel, hij zou hem opnieuw willen tekenen, of met warme koleuren op een paneeltje schilderen! Het molenlijf roestbruin met hier en daar een lichte plek, en daarboven de lucht met de wolken. Eigenlijk moet er een héel groot stuk lucht op komen, en dan de molen er in, want hoe klein is de molen vergeleken bij de hemel...
Hoe klein is de molen. En hoe klein is de mens. En wat een drukte
| |
| |
maken Gods schepselen toch. Ze vermoorden elkaar om een woord, zien niets van de zon en de wijde luchten, die zich uitspannen boven hun eigen goede Holland. Ze zien geen bomen, geen bloemen, geen verholen lach, die tintelt in de ogen van een manken bedelaar. Het wordt Rembrandt opeens angstig temoede dat hij alléen dit alles ziet, dat hij méer ziet dan een ander! Zou hij... zou hij misschien óok een klein beetje uitverkoren zijn, uitverkoren om al dit schoons te zien met eigen ogen?
Vragen, vragen zonder antwoord. Met geen van zijn schoolmakkers zou hij er over durven praten, en met Rector Letting in 't geheel niet. Het is een rijkdom, een schat, een kleinood alleen voor zichzelf, een heerlijkheid, die hij diep moet bewaren in zijn hart. Maar het is moeilijk zoiets gans alleen te koesteren - kon hij er maar eens met iemand over praten, iemand die hem begreep. En niet zou uitlachen. Neen, geen gróot mens, zelfs moeder niet, zij zou misschien zeggen dat het niets bijzonders is en dat hij zich niet moet verhovaardigen boven een ander. En bij zijn broers behoeft hij er evenmin mee aan te komen. Gerrit zal zijn schouders ophalen en zwijgen. Cornelis heeft het te druk. En broer Adriaen zal een preek tegen hem houden en beginnen te zaniken over de dure tijd. Neen, je moet de familie Van Rijn niet aan boord komen met diergelijke zaken.
Maar wacht, misschien een van zijn zusters. Neen, Machteld niet. Als die thuis is heeft ze niets anders in de mond dan haar Lambert Gerrits uit Delft, dat hij zo'n knappe jongen is en meer van die wijvenpraat. Maar Lijsbeth, z'n zuske, zíj zal hem begrijpen! Opgewonden snelt hij naar de Weddesteeg, die te dommelen ligt in de middagzon en waar een toom kippen luid kakelend wegstuift, geschrokken van zijn zware spijkerzolen, die schampen over de keien.
In het voorhuis zit moeder, gebogen over een stapeltje naaiwerk. - ‘Waar is Lijsbeth, moe?’ vraagt Rembrandt, hijgend van het snelle lopen.
‘Achter; ze legt het wasgoed op de bleek.’
Rembrandt stuift naar het bleekveld, een vierkant stukje land achter het huis, omgeven door een haag van struikgewas. Het ligt
| |
| |
vol wasgoed: hemden en broeken en lakens en slopen, waartussen Lijsbeth, de rokken opgebonden, de voeten in witgeschuurde klompen. - ‘Pas op dat je niet op het wasgoed trapt,’ vermaant Lijsbeth met een rimpeltje tussen haar ogen. Neen zeg, Rembrandt is een kind, hij zal op het wasgoed trappen! Hij blijft staan aan de kant, op een smal kiezelpaadje, kijkt naar het schone goed, dat te dampen ligt in de zon. Wat een aardig gezicht dat wit op het groen, met daartussen het rode baai van de vrouwenrokken. Wat een verschillende soorten wit zijn er, vochtig wit en droog wit en het wit van Lijsbeth's klompen is ook weer anders... En wat zot feitelijk, maar het valt hem opeens in den zin: sneeuw, zou sneeuw wéer een ander wit zijn? Een wit hemd op de sneeuw, zou dat veel verschillen? Jammer dat er geen sneeuw ligt...
‘Zeg, wat kom je hier doen?’ onderbreekt Lijsbeth zijn gedachten. O ja, dat is waar ook, hij wou haar wat vragen. Tja, hoe zal hij het zeggen? Hij trekt haar aan de mouw van haar keurs:
‘Zeg Lijsbeth - zie jij ook wel 'es dingen die een ander niet ziet?’ Lijsbeth, met haar gedachten bij de was, kijkt hem vragend aan.
‘Wat bedoel je?’
‘Of jij ook wel 'es dingen ziet die een ander niet ziet...’
‘Is 't een raadsel?’
‘Een raadsel? Welnee. 't Is een gewone vraag!’
‘Wat jij gewóon noemt...’ Lijsbeth plukt nadenkend aan haar schorteband. ‘Zeg 't nóg eens,’ vraagt ze argeloos.
Rembrandt gaat op een bankje zitten, Lijsbeth komt vertrouwelijk naast hem. Zo zitten ze, broer en zus, naasteen en kijken naar het wasgoed op de bleek en naar de bomen, die hun takken spreiden over het naburige Galgewater, dat met een glimpje zilver is verrijkt. Rembrandt begint te spreken, hakkelend eerst, maar dan lijkt het alsof zijn hart openvalt. Hij vertelt van de wolken - net witte paarden, Lijsbeth! - en van de molen, die zo klein lijkt tegen de wijde lucht. - ‘Ik zie soms dingen, Lijsbeth, die een ander niet ziet, ik word er angstig van. Ik zie de zon en de lucht, ik zie licht en schaduw overal. En het is net of dat alles leeft, alsof het een ziel heeft gelijk wij... Zou dat kunnen Lijsbeth, zouden dode dingen leven?’
Lijsbeth geeft geen antwoord. Ze denkt. Er komen rimpeltjes
| |
| |
om haar ogen, het rose puntje van haar tong kruipt even tussen de lippen weg. Dan zegt ze opeens:
‘Het gras dat leeft, Rembrandt!’
Rembrandt knikt heftig. - ‘Jawel, dat weet ik. En de bomen leven ook. En alle bloemen en vruchten. Maar het wasgoed, zou dat ook leven?’
‘Neen,’ zegt Lijsbeth, ‘het slijt alleen.’
In Rembrandt's ogen springt een lach. Doch hij bedenkt zich. ‘Als het wasgoed slijt, dan leeft het vast! Alles wat verandert, leeft. Dat kan niet anders.’
‘Zottepraat! Dan zouden je schoenen leven, en de klompen aan m'n voeten, want die slijten toch ook op den duur. En een huis slijt ook, dat wordt ouder, kijk maar eens naar de overkant.’ Lijsbeth wijst met een vinger naar de sierlijke trapgevel van de Stadstimmerwerf, die grillig weerkaatst in het Galgewater. ‘Ik weet nog dat het huis helemaal nieuw was. Met van die mooie rode stenen met witte kalk er tussen. En nu wordt het steeds donkerder en de kalk is lang niet wit meer...’
Eensklaps springt Rembrandt op. - ‘Zie je wel dat ik gelijk heb, Lijsbeth!’ roept hij opgetogen. ‘Zie je wel dat jij en ik dingen zien, die een ander niet ziet! De timmerwerf léeft, dat huis is geen dood ding, evenmin onze molen het is. Alles leeft, alles verandert, huizen en bomen en bloemen en de zon en de wolken. En m'n schoenen leven ook, en jouw klompen en het wasgoed op de bleek ...’
Plotseling zwijgt hij. Want daar komt moeders stem uit het voorhuis: ‘Lijsbeth, kom gauw, het vuur gaat uit!’ Lijsbeth springt overeind, grijpt een bos talhouten uit de schuur en laat Rembrandt alleen met het wasgoed op de groene bleek, alleen met zijn verwarde gedachten, die tuimelen als de zwaluwen boven het wijde land rondom.
|
|