| |
| |
| |
2
HET VOORJAAR ZWEEFT OVER LEIDEN; DE RIBES geurt, de vlier mengt er een zoete reuk doorheen en tussen het jonge gras op de wallen heffen de gele boterbloemen hun tere schaaltjes naar het licht. De Rijn spoelt een stroom fris water aan en dat is nodig, de grachten ruiken naar bostel en mout, en naar de verfstoffen der lakendrapeniers: berenklauw, hertshoorn en aluin. Duizenderlui huislieden, die tijdens de winter krom hebben gelegen van zorg, rechten hun rug, hun voetstappen gaan veerkrachtig door de smalle stegen der stad. De wollen vachten komen met huishoge stapels uit Engeland aan, de goede wol, die welvaart brengt en zegen. In de kamertjes der spinsters snorren de wielen; de draden reiken tot de zolder, ze reiken tot de hemel, langs het broze spinsel klimmen de gebeden der vrouwen omhoog. - Heer, geef ons werk. Heer, geef ons brood. Heer, geef ons vrede. De trekgetouwen ratelen van de vroege morgen tot de valavond, ze ratelen in eendere maat. Het kostelijke Leidse laken, drie el breed en veertig el lang, gaat de landen bedekken. - Heer, geef ons winst, luidt het gebed van de drapeniers op Rapenburg en Turfmarkt.
Bier en laken, ze maken Leiden welvarend: de tweede stad des lands! Het oude stenen keurslijf is te eng geworden, de stad breekt uit haar wallen, gelijk een bloem uit de knop. Zestien duizend burgers ten tijde van het beleg, het dubbele aantal in 't begin van de nieuwe eeuw, ze behoeven een dak boven 't hoofd. De grond van het oude klooster Lopsen werd bij de stad getrokken, er wordt gebroken en gebouwd, overal! Aan de overzijde van het Pellicaen-bolwerk pronkt reeds de sierlijke trapgevel van de Stadstimmertuin, - de Heren Burgemeesteren zullen zorgdragen dat het aloude ‘Leithen’ zijn plaats onder de zon gaat krijgen!
Vader Harmen is de loop der dingen gans niet onwelgevallig. Waar meer lieden wonen wordt meer bier geschonken, de oude molen De Rijn kan er bijkans niet tegen op de laatste tijd. Harmen Gerrits is niet de enige moutmolenaar in de stad, o neen. Doch van hem gaat de roep, dat zíjn molen het kostbare, geëeste mout punctueel weet te splijten, zonder dat de korrel fijngewreven wordt.
| |
| |
Och, alles is een vak, praat er niet van. Vader Harmen is molenaar met God en met ere, van zijn twaalfde jaar af. Zijn grootmoeder was een molenaarsvrouw, zijn moeder werd op haar trouwdag door den bruidegom de versierde molen binnengedragen. En toen zijn vader stierf aan de pest, en moeder Lijsbeth, die nog jong was, een paar jaar later opnieuw hijlikte, trokken zij en Pieter Claeszoon natuurlijk weer een molen binnen...
Een mooi vak, een goed vak, Gode wel naar zin. Vader Harmen houdt van de molen gelijk een jonkman van zijn lief, hij houdt van de zoevende wieken, van het reutelen der kamwielen hoog in de kap, van het schuren der maalstenen in hun wentelende vaart. Hij gevoelt zich gelukkig in het schemerige molenhuis, wanneer het zware molenlijf staat te schudden en te knerpen onder geweldig wiekengezwaai en de knechten zich in 't zweet lopen met smeerpot en gesmolten vet om de gang er in te houden. Dan stroomt het goudgele mout de zakken in, een wolk van welvaart en stof hangt zwaar onder het eiken gebint. De hennepen baalzakken stapelen zich opeen op de maalzolder, een zware vracht zoetgeurend mout, waar de brouwers naar hunkeren. Rappe handen laten het hijskatrol gieren, de zakken worden opgetast op sleden en bierkarren, een cavalcade forse spannen, gezonden door de brouwerijen in de stad.
Het leven is een durende zegen. Vader Harmen staat op de zwichtstelling, hiervandaan kan hij rechtaan in de Weddesteeg kijken. Daar staat zijn huis, zijn heiligdom. Och, wat is 't helemaal: vier muren, een bruinrood pannedak met kladden zachtgroen mos, een laag deurtje en een paar loodvensters - maar je bent er zielsgelukkig mee. Want onder dat dak weet hij zijn goede Neeltje, zijn Lijsbeth, zijn zoon Rembrandt, die nu wel tehuis zal zijn uit de Latijnse school. Vader Harmen legt de hand boven de ogen, hij tuurt naar zijn onderkomen, een huiske gelijk zovelen. Hij leunt tegen het houten hek, hij moet af en toe eens uitrusten, al gevoelt hij zich nog best bij de tijd. Cornelis houdt wel toezicht in de molen; al is hij jong van jaren: zijn ogen ontgaan niets.
Ja, ja, Cornelis is een handige knaap! Indien al zijn jongens zo waren, dan zou je de handen dichtknijpen. Och, geen sterveling heeft het volmaakt, er blijft immers wat te wensen. De een heeft
| |
| |
moeite met het werk, de ander met de vrouw, de derde met de kijnders. Harmen bezit vijf jongens, er is niet een die op den ander staalt.
Neemt Rembrandt nu eens bij de kop. Vader Harmen mag een boon worden, als hij dien knaap begrijpt. Je moet hem de woorden met geweld uit de keel trekken, het is niet anders dan ja vader en neen vader - maar ondertussen voel je, dat hij je rustig laat praten en met zijn gedachten ergens anders toeft.
Een vreemd kijnd. Wonderlijk vreemd. Een andere jongen van zijn jaren heeft z'n kornuiten, doch Rembrandt zie je meesttijds alleen. Zie, dat is niet goed. Een jonge borst moet zijns gelijken zoeken, schoolmakkers, waarmede hij zich vermeit. O, als vader Harmen terugdenkt aan zijn eigen jeugd, hoe hij met een troep rakkers speelde op de Burcht of zwierf langs de Rijn, dan kan hij er met genoegen om glimlachen... Doch Rembrandt taalt niet naar vrinden, die zoekt zijn weg alleen, de kleine zonderling.
Wat zal vader Harmen er tegen doen? Niets. We hebben onszelf niet gemaakt, een ieder heeft zijn eigenaardigheden. En in elk gezin heb je discipelen en apostelen. Zie, een mens moet maar niet te veel piekeren, alles gaat toch hoe het moet gaan. Je moet de dingen overgeven en nooit vragen naar het hoe en het waarom, Gods wegen zijn voor een nietig sterveling ondoorgrondelijk. Met Rembrandt zal het wel loslopen, als hij wat ouder wordt en tot de jaren des onderscheids is gekomen. Hij kan goed leren, zegt Rector Letting, alleen: hij heeft er niet altijd zijn hersens bij. 't Is net of hij soms afwezig is en aan heel andere dingen denkt dan aan de les. Doch hij is niet lastig en niet lui, hij komt wel mee, al zag ik hem gaarne wat actiever... Dat had Mijnheer de Rector gezegd, toen vader Harmen op een keer was komen vragen hoe zijn zoon het maakte op de Latijnse school.
Over één ding echter was Mijnheer Letting uitermate tevreden. Dat was over Rembrandts vorderingen in het schoonschrijven. - ‘Een geboren calligraaf, sinjeur Van Rijn, uw zoon kan een meester worden van de Gekroonde Pen!’ Vanzelfsprekend is vader Harmen daar trots op, hij is niet gewend dat men zijn kroost met loftuitingen overlaadt. Nu ja, Rembrandt's vaardig hanteren van de pen is voor vader geen geheim, de jongen zat van jongsaf met
| |
| |
pen en papier te knoeien. Hij schreef zijn naam reeds toen hij amper vijf was, en poppetjes tekenen deed hij al veel vroeger. Nóg betrapt vader hem er vaak op, dat hij met een stukje houtskool of rood aard papier zit vol te krabbelen, instee hij zijn Latijnse thema's maakt. Kijk eens: dat gaat niet. Spelen is goed, doch het werk mag er niet onder lijden. Schoonschrijven is nog tot dáár aan toe, zulks is nooit weg en kan te pas komen. Maar dat gekrabbel van huisjes en poppetjes en boompjes, daar is de jongen nu toch te groot voor, dat heeft geen zin. Vader Harmen heeft het laatst nog eens tegen hem gezegd. - ‘Rembrandt, je doet alsof je acht jaar bent, hou' op met dat kinderachtig gedoe.’ Doch Rembrandt had hem aangekeken alsof hij zijn bloedeigen vader wou opeten, hij had het papier opgerold en zonder een woord tusschen zijn buis gestopt. En wat ben je als vader dan verplicht te doen? Het papier afnemen en in stukken scheuren van zelf!
En toen had je 't gegooi in de ruiten. Rembrandt met een zuur smoel en de kleine Lijsbeth aan het jammeren. Het was háár tekening, Rembrandt had haar uitgetekend en nog veel meer. Nu is Lijsbeth altijd een lief en gezeggelijk kind geweest, een echt zacht diertje zonder eigen wil, zodat vader zich verbaasde over haar doen. Och, zo'n schaap geef je geen straf, dat weet niet beter. Maar Rembrandt heeft er lelijk van langs gekregen, en dat had hij ook verdiend...
Vader Harmen glimlacht. Hij kijkt naar het huisje in de Weddesteeg, een puntig dak van rode pannen onder een hemel van stralend blauw. Zijn eigen bezit, hij zal het onbezwaard overdragen aan zijn kinderen. Vaders ogen volgen een troep reigers, op hun grijze vlerken valt de zon, het gelijken gouden vogels die met gestrekte halzen voortzeilen langs het zwerk. Ziet, kinderen zijn als vogels, gouden vogels, doch ze moeten een straffe hand voelen, anders gaan ze verkeerde wegen. Er zijn er, die met een strootje zijn te leiden, er zijn er waar de stok bij te pas moet komen. Vader wil het niet altijd erkennen, maar om zijn kroost in het gareel te krijgen, daar komt wat bij kijken. En om eerlijk te zijn: zijn wijf kan het beter dan hij! Moeder Neeltje heeft zoiets over zich, hij weet er geen woorden voor, doch die krijgt met een blik en een gebaar méer gedaan dan hij met een lange preek. Ze heeft zo'n
| |
| |
vreemde manier van kijken, daar is geen mens tegen bestand, laat staan een kind. Zelfs Rembrandt, die tegen vader zo hoekig kan zijn, Rembrandt vliégt voor z'n moeder!
Trouwens: vader Harmen kan er ook van meepraten. Ze is maar een vrouw, zijn goede Neeltje, maar ze heeft een doorzicht waar je soms in stilte verwonderd van staat. Ze heeft zoiets als diepte over zich, ze weet het immer zo te plooien dat het gelijk aan háar kant is. Zeker, een vrouw late zich leren in stilheid en in onderdanigheid, dat zegt de Schrift, doch wie dat gezegd heeft kent Neeltje Willemsdochter uit Zuidbroek niet! Een bakkersdochter, doch een wijfke met een kop, zo pienter als een advocaat en met een manier van optreden gelijk een geboren gravin!
Ja ja, zo alleen op de zwichtstelling wil vader het wel bekennen. Toen het in den beginne moeilijk ging met de molen was het Neeltje geweest, die de boel in het goede spoor heeft geleid. Zíj had het goede inzicht. Zonder haar was hij het armzalige molenaartje gebleven van weleer, terwijl hij nu eigenaar is van vier huisjes en een stuk best land. Neeltje heeft hem ten goede geleid, zij was zijn leidstar - al zal hij dat nimmer in haar bijzijn erkennen... Vader Harmen trekt zijn rug recht, zijn moeheid is voorbij. Hij doet een paar passen over de zwiepende plankenvloer van de stelling, die als een door Onzelieveheer uitgeworpen krans het molenlijf omgeeft. De wieken zoeven in de wind, het suist koel langs vaders hoofd, het verjaagt alle muizenissen. Wanneer de wind zo blijft wordt het doormalen vannacht, je mag de vang niet laten zakken zolang de Heer zorgt voor een goede wind en het mout in de zakken bidt om gemalen te worden. Des Zondags is er tijd genoeg tot rust, door de week moet een molenaar voort, hij is afhankelijk van het hemels getij. Met stramme benen klimt vader de trap af en verdwijnt in de schemer van het molenhuis.
Daarbinnen davert het van werkdrift. Het schurend geluid van de draaiende molenstenen komt van boven, het is als het rommelen van een verdwijnend onweer. Gevulde zakken worden neergelaten en weggesjouwd door stoffige kerels, er gaat een hé! en ho! geroep, waar boven uit de donkere stem van Cornelis davert. Ja, dien knaap kun je wat toevertrouwen, die houdt de gang er in - bijlo! wat heeft hij de wind er onder! Vader Harmen slentert op
| |
| |
z'n gemak door het ruime molenhuis, hij houdt van dit rumoer, het is zijn leven. Malen, sjouwen, slepen, iedere dag die God belieft te geven, net zolang tot ge met de tien teentjes omhoog onder de aarde wordt gestopt...
Vader strijkt met de hand langs de ogen. Rembrandt staat voor hem. - ‘Moeder vraagt wanneer ge komt eten, vader.’ Ja, vader komt direct, hij moet zich even laten zien: het oog van den meester maakt het paard vet! ‘Ga maar vast,’ zegt hij met zijn luide stem, gewoon het molenrumoer te overstemmen. ‘En zeg aan moeder dat ik aanstonds kom.’
Met een korte groet loopt Rembrandt naar buiten. De zon valt hem vol in de ogen. Even wendt hij het hoofd. Zijn blik zuigt zich vast aan de hoge moleningang, die als een schaduwzware spelonk openstaat in het zonnelicht. Snel grijpt hij papier en kool uit zijn buis en schetst met driftige krabbels de molenromp met de openstaande deur en een brok zwaaiende wiek er achter. Als een dief stopt hij de tekening in zijn buis en loopt met grote passen het bolwerk af naar het huisje in de Weddesteeg.
In het voorhuis is moeder. Ze legt de laatste hand aan het avondmaal, het ruikt er naar uien en wortelen en naar gekookt schapenvlees. - ‘Haal even een bos talhouten uit de schuur, Rembrandt,’ vraagt ze. Voorzichtig hangt ze de ijzeren kookpot wat hoger aan de tandheugel, blaast met de pijp het vuur aan en legt de talhouten er kruiselings overheen. - ‘Dank je wel,’ zegt ze tot haar zoon. ‘Als ik jou niet had m'n kijnd, dan zou ik niet weten hoe ik de boel op tijd ree moest krijgen.’
Rembrandt glimlacht. Verstolen gluurt hij naar zijn moeder - als hij nu durfde zou hij haar pardoes een zoen geven... Maar hij durft niet, stel je voor: een jongen die zijn moeder zoent! Doch het lijkt alsof moeder zijn gedachten te raden weet. - ‘Wat kijk je me lief aan, Rembrandt,’ lacht ze hartelijk. ‘Ik zou er bijkans verlegen onder worden!’
Snel wendt Rembrandt het hoofd weg. ‘Ik mag toch wel naar u kijken,’ zegt hij, met een poging zijn stem gewoon te doen klinken. O ja, dat vindt moeder ook, daar is een jongen nooit te groot voor. - ‘Weest blij dat jij je vader en moeder nog hebt, m'n beste
| |
| |
jongen; en dat je later met vreugde aan het huisje in de Weddesteeg terug kunt denken.’
Rembrandt knikt. Het wordt hem warm van binnen. Eensklaps vergeet hij heel zijn jongenswaardigheid, slaat zijn sterke armen om haar hals en drukt haar een zoen op de toegekeerde wang.
‘Grote lijs,’ zegt moeder Neeltje. Doch dan bukt zij zich haastig over de kookpot. Zo'n malle jongen zou maken dat het kostelijke eten onder haar handen aanbrandde! En dán zou je vader Harmen eens horen. En de jongens. Want die hebben tegenwoordig ook al een stem in het kapittel!
Rembrandt zit aan de leeggeruimde tafel, vóor hem liggen de boeken opengeslagen. Doch hij leest niet, de Latijnse verbuig- en vervoegingen zinnen hem kwalijk. Ezelswerk is dat! - Bellum, belli, bello... amo, amas, amat... Tien, twintig keer moet hij het overlezen, en dan vergist hij zich nóg! Je mag wel een hoofd als een ijzeren pot hebben, om dat alles te onthouden. Hij schuift het leerboek opzij en grijpt een handzaam bandje: Erasmus' ‘Familiares formulae’. Het bevat een aantal eenvoudige gesprekken tot het behoud van de goede toon. Rector Letting zwéert er bij - hoewel de leerlingen er achter de hand 't hunne van denken.
Wat zegt men tot een die niest? - God wende het ten goede. Hoe spreekt men tot een zwangere vrouw? - Ik hoop, dat uw gezwollen schoot voorspoedig moge slinken en dat ge uw man vader maakt van een schoon kind. Ja, de Heren van de Lokhorststraat weten hun weetje, die zorgen dat de leerlingen der Latijnse school als manierlijke lieden in het leven komen...
Rembrandt steunt het hoofd in de handen. De schone volzinnen dringen kwalijk tot hem door, ze glijden langs hem als water langs een waskaars. Over zijn boeken heen kijkt hij naar moeder, hij peinst aan haar woorden van zopas. ‘Dat je later met vreugde aan het huisje in de Weddesteeg terug kunt denken’. Zeker, dat zal hij, hij heeft het hier goed - alleen jammer dat hij altijd zo veel te blokken heeft, en dat vader hem tot een geleerd man wil maken. Véel liever werd hij wat anders, iets waar niet zoveel boeken bij te pas behoeven te komen, maar wat? Molenaar? Neen, dat trekt hem niet, dat is immer het zelfde gedoe: malen, zakken vullen,
| |
| |
hijsen, malen zakken vullen, hijsen... Toch houdt hij van de molen, het is er zo gezellig in het schemerige licht. Net of je ergens bent waar het niet gewóon is, alsof je ergens anders toeft dan vlak bij de Weddesteeg op het bolwerk... En de molen vindt hij ook zo mooi, met de wentelende wieken: úren kan hij er naar kijken. Vooral wanneer de zon er achter schijnt. Dan wordt het afwisselend licht en donker, licht en donker, steeds maar door...
Licht en donker, je vindt het overal. Kijk maar naar de tinnen borden op de schapraai. En naar de gortbussen op de rookvang. En dan naar het vuur dat schijnt op de achterplaat en op de tang en de pook en de blaaspijp, ze lijken wel roodgloeiend. En dán moet je moeder eens zien; ze hangt een ketel water te kook, haar rok wordt beschenen door de vlammen en haar gezicht ook. Hoe mooi is dat licht en hoe mooi is dat donker! Licht en donker staan niet los van elkaar, ze vloeien ineen, ze horen bij elkander... Rembrandt's ogen glijden langs de ranke figuur van zijn moeder, langs haar zwarte rok, die gloeit alsof er goud doorheen geweven is. Wat een teer poppetje is ze toch, hij zou haar kunnen optillen en door het voorhuis dragen als hij wou.
Kijk, nu kan hij haar van terzijde zien. Hoe mooi komt haar voorhoofd vanonder het witte mutsje uit, hoe fijn is haar neus - veel mooier dan de zijne, hij heeft een echte mop-met-een-knop! Jammer dat moeders tanden zo slecht worden, haar mond valt een beetje in, maar dáár is niets aan te doen. De chirurgijn weet ze er wel uit te breken, doch inzetten: ho maar! Rembrandt vergeet zijn boeken, hij raakt niet uitgekeken op zijn moeder. Hij vindt haar zo waardig, zo deftig haast, precies de vrouw van een burgemeester, die kan ook zo hoog kijken. Iedere dag als hij naar school gaat, komt hij langs het deftige Rapenburg. En daar ziet hij somtijds vrouwen die er nét zo uitzien als moeder. Maar die zijn natuurlijk lang zo lief niet...
Rembrandt streelt in gedachten de ganzeveer, die in de loden inktkoker voor hem op het eiken tafelblad staat. Zijn hand pakt een stuk papier, een kladblaadje, doch de achterkant is schoon. De ganzepen krast over het papier, snel en verstolen. Moeizaam volgt de pen de hand, hij tekent het gezicht van moeder Neeltje. Het hoge voorhoofd, de fraaie neus, de even-ingevallen mond.
| |
| |
Maar met de ogen raakt hij van streek, die zijn zo moeilijk, zo moeilijk...
‘Houdt uw hoofd even stil, moeder,’ roept hij eensklaps - hij schrikt van zijn eigen stem. Moeder draait zich in haar volle breedte naar hem toe, verwonderd vraagt ze tegen wie hij spreekt? Rembrandt schrikt. Hij krijgt een kleur. ‘Ik... ik wilde uw portret tekenen, moeder,’ antwoordt hij hakkelend.
Zal moeder Neeltje nu kwaad worden? Ze buigt zich over de tafel, ze ziet de gekrabbelde inktlijntjes, die langzaam opdrogen. - ‘En moet dát mijn portret worden, Rembrandt, moet ik dáárvoor stilzitten?’
Rembrandt zwijgt. En moeder vervolgt: - ‘Portretten zijn ijdelheden, mijn jongen. Ik heb van mijn eigen vader nimmer een portret bezeten. Doch ik kan me zijn gezicht zó goed voor me halen - beter dan op een geschilderd stuk in olieverf. En weet je hoe dat komt?’
‘Neen moeder...’
‘Dat komt, omdat ik een lieve herinnering aan hem bewaar in mijn hart. En dan heb je geen portret van node.’
Rembrandt slikt iets weg. Met zachte stem vraagt hij aarzelend:
‘Maar moeder - een schilder kan toch ook iets van zijn éigen hart in een portret hebben gelegd? En zoudt u het dan niet willen hebben?’
Moeder Neeltje kijkt haar jongen in de ogen. Ze kijkt, alsof ze hem nú pas voor het eerst goed ziet. - ‘Wat word je al groot,’ zegt ze hoofdschuddend, ‘je praat als een man! Doch berg nu die tekenboel weg, als je vader het ziet is hij weer uit zijn humeur. En hij moet té hard voort, om hem nog lastig te vallen met diergelijke beuzelarijen.’
Moeder zwijgt. Lijsbeth komt binnen, aan de arm een korf frisse groenten. Wortels, sla en komkommers, daar kan moeder een heerlijke salaat van maken. Ze stalt alles uit op de schapraai en Rembrandt's ogen gaan te gast aan het stilleven van oranje wortels lichtgroene sla en hardgele komkommers tegen een achtergrond van zacht glanzend tin.
Maar dan hoort hij bekende voetstappen aanlopen. Vader. Met een zucht scheurt hij de ogen los van het kleurige schilderij, stompt
| |
| |
zijn vuisten onder het hoofd en verdiept zich in de grammatica van het Latijn met zo'n verbetenheid, die vader Harmen goedkeurend doet knikken...
|
|