| |
| |
| |
Voor Henderik Lambertus Stenhuis
| |
| |
| |
I Leiden
| |
| |
1
DE MOLEN OP HET BOLWERK DE PELLICAEN STAAT met roerloos wiekenkruis tegen de rood doorschemerde avondhemel. De bovenste wiek, als een vermanende vinger omhooggeheven, vangt aarzelend een glimp van het late licht, dat een brandende gloed spreidt over het water van de Rijn, die stil en inzichzelf gekeerd te dromen ligt in de fluisterende Zondagavond.
Op het uiterste einde van het dichtbegroeide bolwerk, dat zijn groene kop moeizaam opheft uit het water, zit een jongen. Zijn blauwe muts ligt naast hem in het vochtigwarme gras. Hij steunt het hoofd in de handen en tuurt met geknepen oogleden naar het stoere silhouet van de molen, dat stilaan wegdoezelt in het aansluipende duister. Langzaam heft hij het hoofd, zijn ogen vinden het wiekenkruis en opeens schiet er een wonderlijke ontroering door hem heen:
Calvarieberg. Jezus' martelkruis. - En de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. En er was een vreemd licht, en een vreemde duisternis. Het licht was in het duister, het scheen op den Martelaar, die riep met grote stem... De ogen van den jongen blijven strak gericht op de wieken, op de molen, het lijkt of hij dit beeld wil vasthouden, alsof het op het netvlies van zijn ogen gegraveerd moet worden. Een wiekenkruis tegen een leegbloedende hemel, het donkere lichaam van de oude molen daar achter. Dan strijkt hij nadenkend door zijn stug en kroezig haar. Hij slikt een paar keer, spuugt onverschillig in het gras, grijpt zijn muts en loopt langs de steile binnenglooiïng naar beneden, zijn bespijkerde schoenzolen klikken hard op de bolle kopkeien van de Weddesteeg.
Voor de lage onderdeur, genietend van de zoele lenteavond, zitten vader en moeder; vader heeft twee biezen stoelen naar buiten gedragen, ze zitten er op, zwijgen en zijn alleen met hun gedachten. Waar peinst een moeder over? De kijnders en nog eens de kijnders, ze zijn het spilletje waar alles om draait. Moeder denkt aan de kinderen, vader Harmen denkt aan de molen; aan de opbrengst, aan de windbelasting, aan de imposten op mout en graan. In Holland is alles belast, schier zelfs de lucht die men inademt. De
| |
| |
troebel met Spanje weegt zwaar op de harten, hij weegt ook zwaar op de beurzen der burgeren, dat is een penitentie van de hemel! Schoon vader Harmen desondanks een lief stapeltje ongesnoeide Carolusguldens in de ijzerbeslagen geldkist heeft kunnen bergen...
Neen, niet voor zichzelf. Hij haakt naar geld noch goed en is nederig met de nederigen, al heeft men hem kortelings tot Heer van de Gebuurte benoemd. Doch een mens is gelijk gras, het lichaam is sterfelijk en als vader Harmen z'n ogen voorgoed sluit, hoe moet het dan? Geef daar eens antwoord op. Gewis, moeder Neeltje is rap, ze komt nog kwiek uit de voeten, maar dat is niet blijvend. Een mens is ranker dan riet en de pest, die vierige ziekte, pakt menigeen in het nekvel en duwt hem in 't graf. En om als weeuw met zeven kijnders onverzorgd achter te blijven, dat is bijlo geen kleine zake...
Vader Harmen peinst, er groeven rimpels in zijn voorhoofd. Zeven kijnders: daar komt wat bij kijken! Nu ja, Adriaen, de oudste, is gehijlikt. Een stugge, stroeve jongen, altijd somber en ontevreden. Toch zit er geen wil in hem, geen drang om vooruit te komen. Als dat zo doorgaat blijft hij tot z'n dood schoenmakersgezel, vastgeroest op de driepikkel.
En dan Gerrit, die arme bloed. Dat is me ook een kruis. Die loopt zijn leven lang met een kaduke arm, die wordt nooit weer de oude. Onvoorzichtigheid, jawel. Doch een ongeluk zit in een klein hoekje. Een strop schiet los, een zak mout ploft neer en 't is gebeurd. En je moet er niet aan denken hoe 't gaan zal, als er geen vader en moeder meer zijn om hem de hand boven 't hoofd te houden... Goed, vader heeft een aardig sommetje opzij gelegd, dat is zijn plicht. Gerrit zal niet van broodsgebrek omkomen, de stakker. Maar ééns trek je er toch tussenuit, en dan moet je hem overlaten aan vreemde handen...
Vader Harmen strijkt langs zijn ogen, hij wil die beroerde gedachten kwijt. Neen, dán Cornelis! Een werkezel. Die houdt op z'n zestiende jaar een volle knecht uit de molen. Een jongen, sterk als een beer, met spieren gelijk kabeltrossen. Die zal het wel lukken de oude molen De Rijn vrij op naam te krijgen. Die zal de traditie voortzetten tot in verre geslachten. Molenaar is een mooi beroep, een eerlijk beroep, dat welvaart brengt en zegen...
| |
| |
Moeder Neeltje onderbreekt zijn gedachten. - ‘'t Grote licht gaat uit, vader,’ zegt ze.
‘Ja, de avondklok zal aanstonds luiden. Doch je kunt 't al goed aan de dagen zien. En dat spaart weer een pond kaarsen.’
Moeder trekt de bonte omslagdoek dichter rond haar schouders. Het lijkt alsof ze het koud krijgt opeens. - ‘Waar Rembrandt toch blijft,’ zegt ze - er schuilt bezorgdheid in haar vraag.
‘Och, die zal weer ergens zitten turen,’ antwoordt vader een tikje kregelig. ‘Maar ver weg zal hij niet zijn, de jongen is veelal met geen stok bij de deur vandaan te krijgen.’
Moeder Neeltje zwijgt. Een lichte ontroering gaat door haar heen, een zachte warmte, een klein, zoet geheim, waar zij geen woorden voor weet. Rembrandt, haar jongste, haar oogappel. Ze houdt van al haar kinderen, de levende en de dode, doch geen die haar zo na staat als de stugge, zwijgzame, maar o zo goedhartige Rembrandt.
Een moeilijk kijnd, jawel. Een buitenbeentje. Anders dan de anderen, hoewel er geen twee gelijk zijn. Vreemd is dat, waar de kinderen toch hun eigenaardigheden vandaan halen. Je kan het gissen, maar gissen is missen. En eigenaardig is Rembrandt buiten kijf. De jongen kan zo onverwacht ergens mee voor de dag komen, waar je als groot mens verstomd van staat. Een vraag, een blik, een opmerking, en daar sta je met je wijsheid. En tracht niet je er met een Jantje van Leiden af te maken, wat hij in de kop heeft, heeft hij vast niet ergens anders.
Och, we mogen het onder elkaar wel zeggen. Moeder Neeltje is maar een gewone vrouw; ze kent geen ander boek dan de Bijbel, ze komt uit een gezin waar gewerkt wier en gebeden. Doch ze waren er wel bij zinnen, al was haar goede vader een piekeraar van nature. Die liet de bakkerij soms rustig geworden, liep heel den dag als een kievit door de velden en kwam met verwaaide haren en lichtende ogen weer thuis. - ‘Daar houd ik zo van,’ zei hij.
En moeder liet hem stil betijen. - ‘Vader is nou eenmaal zo geschapen,’ gaf ze ten antwoord, als iemand er iets van waagde te zeggen. Moeder Neeltje glimlacht, ze denkt aan haar vader, ze denkt aan Rembrandt. Vader die met lange passen ging door de korenvelden, die kon staren naar waaiende wolken en naar de
| |
| |
ondergaande zon. En Rembrandt, die ook altijd met zijn neus voor het venster staat, Rembrandt de snuffelaar, de zoeker...
Zou ze hem anders willen? Vreemde vraag. Je moet de kijnders nemen zo ze zijn en niet zoals je hen zou wensen. Niemand is volmaakt, een ieder heeft z'n goeie en kwaaie kanten, de kunst is meer op de goeie te letten dan op de kwaaie. Verstolen oogt ze naar vader Harmen - waar zou hij aan denken? Het valt haar ineens op dat haar goede Harm oud begint te worden, oud voor zijn jaren zogezegd. Zeker, hij heeft zijn leven lang hard gewerkt, de molen vraagt wat van een man, die vreet de beste jaren op, - al moet je dankbaar zijn dat de Heer de gelegenheid heeft gegeven je tenutte te maken. Hoevelen zijn er door de troebel en het beleg tot de bedelstaf gebracht, hoevelen hebben de strijd tegen de Spanjolen met hun leven geboet? Vader Harmen heeft de kop er voor gehouden, hij heeft gewerkt en gezwoegd tot de molen voor de helft zijn eigendom was. Nu zijn ze door de moeilijke jaren heen, de kinderen zijn uit de luren, er kan een daaldertje opzij worden gelegd. Als vader en moeder het aardse ontstegen zijn, blijft er voor allen een aardig stuivertje over, de zorgen der ouders reiken tot óver het graf.
Werken en zorgen. Zorgen en werken. En de dank ligt in de glans der kinderogen. Want al zijn ze groot en gehijlikt, het blijven je kinderen. Adriaen, Gerrit, Cornelis, Willem, Rembrandt. Willem is reeds een paar jaar van honk, die ligt bij Jan Gerrits overhuis om het bakkersvak te leren, die weet de Weddesteeg amper meer te vinden.
En dan de meidjes niet te vergeten, Machteld en Lijsbeth. Machteld vertoeft geruime tijd te Delft, ze doet het huishouden voor een zieke nicht en ze schijnt er best te aarden. Och, moeder heeft het wel bemerkt: Machteld heeft geen verlangst meer naar Leiden, ze heeft wat anders in de zin. Ach, een meidje vindt veelal haar weg, vooral als ze flink en toonbaar is - en dat is Machteld! Je kunt als moeder daar niet tussen komen, dat zijn wereldse dingen, die lossen zichzelf wel op. Moeder Neeltje heeft in die zaken een vast vertrouwen, hoe minder je er over piekert hoe beter.
Schoon het haar deugd doet, dat Lijsbeth nog jong is. Tien jaar, dat kan even duren aleer ze die kwijt raakt. Lijsbeth, het laatste
| |
| |
kind, ze ziet het nog zó voor zich. Blank en blond en stevig in het vlees, een weelde om te zien, die kleine pop. Dat is alweer tien jaar geleden, waar blijft de tijd... Moeder Neeltje heft luisterend het hoofd, ze hoort voetstappen aanlopen, zij herkent ze uit duizend. Het zijn zware, bedachtzame passen, het lijkt eer een man dan een jongen die komt aanstappen in de avond.
‘Je bent laat, Rembrandt,’ zegt moeder Neeltje. ‘De avondklok heeft allang geluid.’
‘De zon is amper onder,’ weerspreekt Rembrandt ietwat wrevelig. Besluiteloos blijft hij staan - zal hij naar binnen gaan of zal hij wachten? Doch dan is daar ineens vaders stem:
‘Rembrandt, loop even naar Lieven Hendricks in de Pieterskerkkoorsteeg. Daar is Lijsbeth op bezoek. Ik heb gezegd haar te komen halen tegen donker. Maar ga jij nu even vóór de duisternis geheel invalt en het kwade volk bij de weg struint.’
‘Zal ik de lantaarn meenemen, vader?’
‘Och, 't is nog licht genoeg zou ik menen. En je weet: een stuiver gespaard is een stuiver gewonnen. Wij moeten matigheid betrachten m'n jongen, zó alleen kan de Republiek groot worden. Ga nu gauw.’
Rembrandt trekt met de schouders. Dat is weer echt vader, die valt dood op een duit. Matigheid en nog eens matigheid! Goed, hij zal wel gaan, hij zal niet te water lopen, hij kent de weg bijkans slapend. Met een korte groet loopt hij de Weddesteeg uit, waar nu de schemer vervloeit tot een paarse duisternis.
Er is vrijwat volk bij de weg, de zoele voorjaarsavond lokt de burgers naar buiten. Als Rembrandt het Noordeind afgelopen heeft tot de Sint Antonisbrug, blijft hij besluiteloos staan. Zal hij de drukke Breedestraat ingaan, of zijn weg vervolgen langs het stille Rapenburg? In de Breedestraat weet hij de jonkmans en de meidjes, daar heerst drukte, ook in de avond. Hij kijkt van de brug af naar het groenige water, dat traag rimpelt tussen de stenen walmuren, waarop de spruitende iepen staan als stille wachters in de komende nacht. Zonder dat hij het weet loopt hij de gracht langs, waar aan het eind het torentje van de Academie zijn bolle kruin opsteekt naar de wolkenloze hemel.
| |
| |
Een ogenblik wordt het Rembrandt vreemd te moede. Hij weet onder dat ranke torentje een kleine binnenhof. Er is een zware eiken deur, met kopnagels beslagen, die toegang geeft tot een koele gang. Het ruikt er naar metselsteen en arduin, naar duffe boeken en geleerdheid. Door die gang schrijden iedere dag weeraan de Hooggeleerde Heren professoren, de deftige mannen der wetenschap, die wonen naast de rijke drapeniers en brouwers in de statige behuizingen aan Rapenburg en Turfmarkt. Rembrandt, geboren Leidenaar, is diep in zijn hart trots op de Academie. Die is maar niet zo uit de lucht komen vallen, die is de stad geschonken tot bewijs van eerbied voor haar trouw en standvastigheid, tijdens het beleg van 1574 getoond. Ja, Rembrandt kent die geschiedenis van haver tot klaver; moeder weet er van te vertellen en op de Latijnse school vlecht de Rector de geschiedenis van het beleg steeds tussen de lessen door. Doch wat moeder vertelt wijkt nogal af van het beeld dat de leraar ophangt; moeder verhaalt van zorg en nood terwijl de Rector steevast spreekt van glorie en overwinning.
Rector Letting neemt altijd van die grote woorden in de mond, bedenkt Rembrandt ironisch. Het in vrijheid triomferende Holland, dat de onaantastbaarheid waarborgt van ieder burger. De enige republiek in Europa, waar voor elkeen die vooruit wil, een plaats is bereid... Mooie woorden. Ze vloeien Mijnheer Letting zomaar uit de zwarte baard; hij behoeft slechts met de tong te wippen en een stroom van glorie kolkt over de hoofden der leerlingen.
Doch Rembrandt is een gewone burgerjongen, de afstand tussen Rapenburg en Weddesteeg is, ook in de vrije republiek, groot. Zie: hij heeft daar zo zijn eigen gedachten over, thuis zijn de dingen anders dan op de Latijnse school. Vader klaagt immer dat er van die hoge belastingen zijn, véél te hoog voor een ambachtsman, en dat er zoveel onguur bedelvolk bij de weg struint: vader zegt dat zulks een schande voor Holland is. En broer Adriaen, de zuurpruim, zegde laatst, toen Rembrandt hoog opgaf over de republiek en de glorie van prins Maurits, dat het ieder ambachtsman vrij stond in de vrije republiek van honger te creperen. Zeker, broer Adriaen ziet alles van de zwarte kant, hij spreekt
| |
| |
nogal vrij boud over Mijnheer Letting - schoon hij niet geheel ongelijk heeft. Lettings adem stinkt als hij dicht bij je komt, er wordt gefluisterd dat hij teveel aan den wijngod offert.
Och, Rembrandt wordt met Juli pas veertien jaar, hij weet geen antwoord op die vragen. Langzaam loopt hij langs de met boogvensters bezette gevel van het Academiegebouw, hij heeft er een stille weerstand tegen, zoals tegen alles dat met geleerdheid in verband staat. Lacy! Hij is geen boekenwurm, al zegt vader vaak dat hij gaarne zou zien dat zijn zoon een geleerde ging worden...
Rembrandt een geleerde. Gekleed in toga en bef. Hij moet er verstolen om glimlachen, hij gevoelt er geen syllabe voor. Eigenlijk weet hij niet waar hij wél voor gevoelt, het is alles zo verward en tegenstrijdig in hem. O ja, hij houdt er van op het bolwerk te zitten en te turen naar het dromende water van de Rijn. Hij houdt er van te lopen langs een stille gracht en te kijken naar de huizen en de bomen en het water daartussen. Dat is mooi, daar wordt hij door aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel.
Peinzend gaat hij voort; de vrede van de gracht legt een balsem aan zijn slapen, uren zou hij kunnen voortgaan, alleen met zijn gedachten. Doch daar is de Kloksteeg, die moet hij in, en daar de smalle geul van de Pieterskerkkoorsteeg, het is er zo stil als op het nabije kerkhof. Lieven Hendricks woont in een laag huisje van gepotdekselde planken, een klopper op de groengeschilderde deur. Rembrandt slaat er mee op het ijzer; Lieven Hendricks' vrouw doet open, ze lacht en trekt hem aan zijn arm naar binnen. - ‘Kom d'r in mijn jongen, je komt of je geroepen bent!’ Rembrandt treedt het voorhuis in, hij knippert tegen het licht van de olielantaarn, die aan een ijzeren ketting van de zoldering hangt. Er zit een gezelschap rond de tafel, een stel kinders waartussen Lijsbeth. En aan het hoofd troont Lieven Hendricks, een glundere vijftiger, met 'n bokkekop en een warrige sik, die men de jaren niet zou aanzien. Lijsbeth heft het hoofd, ze knikt naar haar broer die, zoals hem op school wordt geleerd, beleefd vraagt hoe sinjeur en joffer Hendricks het maken? Wel, die maken het goed, dankje, die nemen 't niet zo nauw met de manierlijke zeden. - ‘Neem een zit, Rembrandt. En je lust wel 'n pannekoek en 'n kroes hete saffraanmelk?’
| |
| |
Rembrandt schuift aan. Hij zit tussen Lijsbeth en Jan, de oudste van Lieven Hendricks' acht kinderen. Hij zit wat verlegen, hij is niet gewend aan zo'n groot gezelschap. Doch moeder Machteld stelt hem op zijn gemak, ze vraagt of hij weet dat Jan morgenvroeg met de veerschuit naar Amsterdam gaat trekken? En dat het daarom vanavond feest is? Neen, dat weet Rembrandt niet, hij is nieuwsgierig maar durft het niet te tonen. Verstolen oogt hij naar Jan Lievens, een schrale jongen van zijn leeftijd, die alreeds enige jaren als fijnschilder in de leer is bij meester Joris van Schooten. - ‘Ja, morgen ga ik naar Amsterdam,’ vertelt Jan, er ligt iets triomfantelijks in zijn stem. ‘Ik kom bij meester Lastman in de leer, de roemruchte schilder van historiestukken.’
Rembrandt zwijgt. Is hij jaloers? Doch daar is joffer Machteld, ze zegt dat het zo'n drukte geeft aleer Jan z'n bullen in 't gerede zijn - denk eens aan wat daar bij komt kijken! Een nieuw buis van blauw laken, een sterke broek en twaalf paar kousen! En dan nog een paar schoenen van koeleer, de laatste alleen kosten reeds dertig stuivers! En dan zes hemden en zes onderbroeken en zes onderhemden van goed graslinnen en de zorg voor het leergeld, dat is ook honderd gulden per jaar... Joffer Machteld praat en praat, haar mondwerk staat niet stil, ze is vol van haar oudsten zoon. Ze hoopt dat hij het goed zal hebben bij meester Lastman, goed van leren en van eten en drinken, Jan is niet zo'n sterke beer als Rembrandt. - ‘Het is een hele opoffering, doch als Jan een paar jaar bij Lastman op Amsterdam is geweest, dan is hij ook ganselijk klaar en kan de jongen zich vestigen als meesterschilder, denk eens aan...’ De goede Machteld, ze is zo trots op haar Jan, maar bang is ze ook een beetje. Lieven Hendricks praat met breed gebaar de zorgen weg - ‘Als alles er gekomen is, vrouw, zal dit niet achterblijven! Jan zal het wel klaren op Amsterdam, hij is een handige jongen. En dan: het is goed dat hij van honk gaat, dan doet hij ondervinding op en vreemde ogen dwingen. Jan moest en zou schilder worden, welnu: hij wórdt schilder!’ Lieven Hendricks wil zijn kinders niet in de weg staan, ze moeten hun eigen leven bouwen, hij zal ze niet dwingen een kant uit te gaan welke hun niet zint. Vader Lieven moest borduurwerker worden, hij had geen keus. Doch liever had hij het penseel gegrepen en was
| |
| |
een konstrijk schilder geworden. Blommerherten! Dat is een leven vol avontuur, heel wat anders dan dat van stadhuis-klerk, notaris en ambachtsman. Vandaag valt het zus en morgen zo. Doch voor een bekwaam fijnschilder is er immer een tarweschoot te verdienen, al zou het alleen zijn met het portretteren van de steenrijke Leidenaars. Joris van Schooten, Van Goyen, Van der Velde, Jan Porcellis - ze verdienen het brood, al gaat hun dat niet zo goed af als meester Jacob van Swanenburgh, die is er rijk bij geworden. Nu ja, een burgemeesterszoon weet overal z'n vrunden, die heeft connecties waar een gewoon burger immer buiten staat... Vader Lieven komt op zijn praatstoel, hij is Gentenaar van geboorte en bezit de leutige zwier van Vlaanderenland. Hij heeft Karel van Mander gekend, dát was me een plaisante kerel! Een schilder van ras, maar een potsenmaker zoals er geen tweede heeft bestaan. Heel jong nog heeft Karel 'es een grap uitgehaald, Tijl Uilenspiegel waardig...
‘Wat deed hij, vader?’ vraagt Jan Lievens gretig.
‘Op een dag, het was in de kriekentijd, komt er bij Karel een jongen in de werkplaats, die van z'n moer een witte karsaaien rok heeft gekregen. Karel bewondert het kledingstuk, prijst het uitbundig en dan zegt hij dat moer vergeten heeft de rok te zomen. - Kom hier manneke, laat mij het efkes doen. Karel gaat aan de slag met kriekensap en schildert er brede zomen op, gelijk een bisschop in pontificaal. De knaap is in de wolken en wil naar huis lopen. - Wacht 'es, manneke, als ik je een hand vol krieken geef, mag ik dan een mooi printje op je blote achterkaken schilderen?
En de jongen, tuk op krieken, zegt: ja meneerke! Karel grijpt zijn penseel en schildert er vlug een lelijk grijnzend duivelsbakkes op, zo een met hoorntjes je weet wel. Hij zet hem in de zon te drogen, geeft hem de krieken en de knaap naar huis.’
‘En toen, vader?’
‘Joosje beent naar zijn moer en toont haar hoe mooi zijn rok is gezoomd. En moer grijpt een roe, licht de rok... ‘O Sinte Maarten, patroon van Molenbeke, sta me bij! De duivel is in Joosjes achterste gevaren...’
Machteld schenkt een kroes hete saffraan, ze lacht naar de kinders, ze heeft het verhaal al zo dikwijls gehoord. Jan zit er bij als
| |
| |
het feestvarken, zijn donkere ogen schitteren, de anders bleke wangen zijn gekleurd door een hoge blos. Vader Lieven schenkt zich een kroes bier, zuigt genietend het schuim uit zijn snor en zegt goedkeurend, dat een man zúlk bier pas waarderen kan met een kale kruin of grijze haren, zunne! Dan wendt hij zich tot Rembrandt en vraagt wat híj moet worden. - ‘Ge zult nu welhaast van school komen, zou 'k denken. Heeft je vaer nog geen plannen beraamd?’
‘Vader zegt dat ik een geleerde moet worden, sinjeur Lieven,’ antwoordt Rembrandt weifelend
‘Een geleerde? Ei zo, dat is geen kattedrek! En wat zal het zijn: lijkensnijder of prekenmaker?’
‘Dat... dat weet ik nog niet, sinjeur Lieven...’
‘Dan zou ik maar geen dominee worden. Die zijn er genoeg. Zonde dat er op de Academie geen college wordt gegeven in zotternij - er is meer behoefte aan éen zotskap dan aan vijftig Weleerwaarde Heren predikanten.’
Rembrandt kijkt Lieven Hendricks vragend aan. Er schuilt verbazing in zijn blik, gemengd met verontwaardiging. Dat Jans vader zoiets durft zeggen! - ‘Maar sinjeur Lieven’ vraagt hij, ‘meent u dat werkelijk? Zotternij kan toch niet dienen tot Gods eer en prijs?’
‘Dat menen de Hollanders, ja. Doch wij Vlamingen denken er anders over. God heeft de lach evengoed geschapen als de tranen, ze horen bijeen gelijk dag en nacht. Zeker: jullie Hollanders menen dat Ons' Lief Heer gediend is met een tranenrijk smoel, maar dat is mis. Hij houdt van vreugde, onverbloemd. En Hij behandelt jullie veel te mild...’
‘Hoe dat, sinjeur Lieven?’
‘Indien ík daarboven een woordje mocht meespreken, schopte ik al die femelaars in het vagevuur. - Vooruit nondedju, met uw blote achterkaken in de vlammen...’
‘Kom man, zeg toch niet van die rare zaken,’ vermaant moeder Machteld. Ze schenkt de kroezen nog eens vol en dan zegt Rembrandt dat het tijd wordt om op te stappen. - ‘Ik wens u allen een goede nachtrust,’ komt hij plechtig - hij weet precies hoe het hoort: de Latijnse school werpt goede vruchten af. Even later
| |
| |
staat hij met Lijsbeth in de schaduwzware steeg, waar over de klok van de Sint Pieter zojuist negen slagen heeft gezonden.
Rembrandt, zwijgzaam als immer, luistert met een half oor naar het gesnap van zijn zuske. Lijsbeth is een klein en rond meidje, met stevige benen en gevulde armen. Hollands welvaren noemt moeder haar. Och, Lijsbeth vliegt niet hoog, ze kan amper haar naam schrijven, uit haar zal een degelijk huismoedertje groeien... Toch heeft ze veel ontzag voor haar geleerden broer - méér dan voor de anderen die zoveel ouder zijn.
En ook Rembrandt houdt van zijn zus, schoon hij tegenover vreemde meidjes stug en terughoudend is, een stijve bokkenees. Hand in hand gaan ze langs het duistere Rapenburg, de maan spiegelt zich in het zwarte water - net een grote kaas in de inkt meent Lijsbeth. Rembrand glimlacht, híj vindt dat het water precies gelijkt op het donkere dons van druiven. En dat licht is geen kaas, o heden neen, dat licht leeft, daar zit tinteling in, donker licht en lichter licht - hij weet niet hoe hij het zeggen moet. En dan vertelt Lijsbeth argeloos, dat ze een mooi printje van Jan heeft gekregen. Hij heeft haar op papier gezet, het lijkt wel een beetje zei vrouw Hendricks. Rembrandt is opeens nieuwsgierig, hij trekt haar mee de Groenhazengracht op. Aan de poort van de Sint Jorisdoelen priemt het licht van een lantaarn: - ‘Kom laat eens zien, Lijsbeth!’
Voorzichtig om niet te kreuken, komt het papier uit haar keursje. Rembrandt laat er het gele lantaarnlicht op vallen, hij kijkt en tuurt met half toegeknepen oogleden. ‘Vind je 't mooi?’ vraagt Lijsbeth, wanneer haar broer blijft zwijgen.
Nóg komt er geen antwoord. Rembrandt houdt de tekening dicht bij zijn ogen, hij leest het kriebelige onderschrift. ‘Dit is naer Lijsbeth van Rhyn, een dach voor ik naer Amstelredamme vertrok, de 17e Mei 1617. Jan Lievenszoon uit Leyden’. Dan zegt hij met zijn zware jongensstem:
‘Dat is geen kunst, Lijsbeth. Zó kan ik het ook!’
En het klinkt als het afleggen van een eed.
|
|