Chrysanten(ca. 1938)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] De zon Aldoor ziet ge uit de hemelzeeën, den uchtend worden op deze aard; daar viert aldoor met frissche beeën een ander gouw uw morgenklaart. Aldoor baart gij een nieuw verrukken en wil de jonge dag zich smukken om u, verlangend naar een zoen. Zoo was 't van in de verste tijden; zoo zal 't, in eeuwig pril verblijden, de aard, u ter eer, gestadig doen. Gij ziet aldoor, aan de overzijden van 't land van d'eeuwgen morgengroet, den heiligen weemoed van 't verscheiden, in wisselenden avondgloed. Hier, met het goud van doode lusten, deinst immer naar verlaten kusten, de glorie van het stervend licht. Aldus vereent gij, onvolprezen, worden en heengaan in éen wezen, dubbele schoonheid in éen grootsch gezicht. Zoo sprak ik en ik steeg, vergeten alle aardsche vreugd en donkerheid; ik steeg, ik steeg, op 't heerlijk weten, [pagina 86] [p. 86] het puurst genieten voorbereid. Door d'oceaan der zonnevlammen, dreef hooger dan de hoogste kammen, mijn majestatisch schip. Maar 'k zag beneen geen uchtendgloren; daar werd geen enkle nacht geboren. Ik zag alleen een vuurge stip. Vorige Volgende