Chrysanten(ca. 1938)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Afscheid Dit heengaan stemt me droef. Die droefheid heeft een galm van verre, zachte dingen, een lang vergeten lied, waarvan iets na komt zingen, een atmosfeer van avondkerk met wierookwalm. Zij heeft den wrangen geur van halfverdroogde bloemen, en wekt in mijn gemoed een glimp van eeuwigheid; onuitgesproken woord, dat niemand weet te noemen en waar men zonder hoop 't bedieden van verbeidt. Wat van het beste in u hebt gij elkaar gegeven, gij die te voren nooit elkander hebt gezien, die, ieder voor zichzelf, gingt door het strevend leven, en scheidt om nooit elkander nog een groet te biên. Dees gift en wedergift, o vreemde dischgenooten, door 't lokken van denzelfden lust tot hier geleid, heeft als een pure wijn in gouden schaal gevloten en werd door geen gewoont of daaglijksch leed ontwijd. Wat teedre sluiers hebt gij beiden weggeschoven, een landschap stil ontvouwd vol bloeiend lentelicht; gij hebt er niets gevraagd, gij moest er niets beloven, maar droegt een glans van dankbaarheid op uw gezicht. Nooit zult gij zoeken naar een nieuw ontmoeten. Gij sloot het roerend boek, dat gij te zamen laast; gij weet, het boek is uit, al voelt gij bij het groeten, [pagina 84] [p. 84] wat gij verliest, en hoe het leed uw ziel bewaast. Gij weet, het dient tot niets, te willen wedervinden de frisch bedauwde vreugd, die gij elkander schonkt; 't kan nooit zoo schoon meer zijn; gij kunt geen toekomst binden. Het onverwachte is weg en 't wonder, uitgevonkt. Arm hart, dat weet gij wel; laat dan, in 't avondgloren, berusting dalen; en zie stil de sterren aan. Ik ben alleen. Daar ruischen ver gedempte koren; 'k Zie in den hemel onbereikbre beelden staan. Vorige Volgende