De molen van Kattem
Pas is de trein het dorp van Pol de Mont voorbij,
of, achter 't boomennet nog af en toe verscholen,
verschijnt gelijk een spin ten einder, de oude molen.
Daar ziet hij aan zijn voet de grootsche vlakte vrij.
...'k Heb in den Zomer, dikwijls op zijn trap gezeten,
het welig Denderdal bewondrend overschouwd,
dat weidsch, in wisslend licht, zijn golvend land ontvouwt,
het licht, met breeden zwaai, de heemlen door gesmeten.
De trein holt voort. Ik staar den molen na. Weer 't spel
der boomen en de trein schiet zacht den Dender over.
Een grijze kerk rijst vredig uit een tuil van loover.
Een laatste maal, de molen. 'k Zeg hem stil vaarwel.
Ik denk aan hem als aan een vriend. Hij draagt de sporen
van weer en tijd. Zijn lijf is hier en daar gespleten,
zijn moede trap, door zon en regen uitgevreten.
Hij draait niet meer. 't Graan heeft naar hem den weg verloren.
De oogsten van heinde en ver, die rijpten in zijn zon,
die golfden in zijn wind, zijn statige liefde tegen,
die ritslend bogen voor zijn vaderlijken zegen,
terwijl het plechtig licht zijn laatste stralen spon,
| |
die heeft hij steeds daarboven koninklijk ontvangen,
en voor hun daaglijksch brood, den menschen uitgedeeld.
Hij heeft de jaren niet geteld dier blanke weeld,
maar 's avonds, als voor eeuwig, zich met goud omhangen.
Wanneer de wind, zijn bondgenoot, zich opblies tot
den zwarten storm, en gierend boomen nedersmakte,
stond hij met woesten trots, als toonbeeld voor de vlakte,
die raadloos beefde en schokte, en was alleen met God.
Zijn heerschappij is uit. Zijn kruin staat onbewogen.
Ten hemel rijst éen wiek, haar zusters volgen niet.
Vorst van den heuvel, die zijn land nog bloeien ziet,
maar de eenzaamheid verduurt van hen die sterven mogen,
nog steeds biedt hij het hoofd aan stormwind en orkaan,
doch komt uit elken strijd wat meer gewond, gehavend.
Eens zal het luchtgeweld, naar huilende einders dravend,
hem rukken van zijn voet en krakend nederslaan.
Hoelang nog zal het lot hem voor den val behoeden?
Hoelang nog draalt de mensch eer hij hem zelf vernielt?
Zoo moet, mijn hart, het schoon vergaan waar gij van hieldt;
gij ziet het onheil worden, kunt zijn dag bevroeden,
maar hopen doet gij toch, bij elken nieuwen tocht
naar hem, gij die hem zoo bemind hebt, eenzaam herte;
tot ge eens, den dood in u, zult staren naar een verte
waar gij, voor de eerste maal, vergeefs uw molen zocht.
|
|