Chrysanten
(ca. 1938)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Voor de kinderen van ItterbeekGa naar voetnoot(1)Gij zijt gekomen uit de leelijkheid
van lamme huizen met verlepten gevel,
waar niets tot schoonheid voorbereidt,
en alles spreekt van armoe, leed en wrevel.
Gij zijt gekomen, arm naar lichaam, armer
nog naar den geest, en daadlijk roosde 't licht
waar grauwheid was. Uw bloedgolf klopte warmer,
en levensgoedheid straalde uit uw gezicht.
Daar bruiste om u een wereld onbekend:
Natuur voor u deed zingend de armen open;
de vreugd des Zomers, 't licht der jonge Lent,
October met zijn gloeiend goud doordropen,
ge ontvingt het al, in onverholen blijheid.
Het vuur der jeugd vlamde in verkloekte leên;
voor 't eerst gewerd u 't frisch gevoel der vrijheid,
met licht en zon en liedren om u heen.
Maar ook ontvingt gij zorg die, onvermoeid,
u steeds omving met moederlijk meedoogen,
met al 't geduld, dat uit de liefde bloeit,
mild over al uw schamelheid gebogen.
Kind van mijn broeder en kind van mijn zuster,
met iets van mij in uw ontroerden blik,
mijn menschenliefde werd door u bewuster:
hoe dicht tot u kwam mijn deemoedig Ik!
| |
[pagina 62]
| |
Ik ken u uit uw lach!
Uw lach is de wind
die zeurt noch zint,
maar door de blaren
al joelend komt aangevaren
en niet kan bedaren.
Uw lach is de bron,
doortinteld van zon,
doorschuimd met schaatrende lucht.
Zij springt uit den grond,
door één slag, in één stond,
met onstuimig, geweldig genugt.
Uw lach is een vogel
een jonge, verwonderde vogel,
verrast daar hij vleugels gevoelt,
tierlierend en gierend,
zijn vreugde botvierend,
daar heel de hemel zijn vreugde bespoelt.
Ik ken u uit uw oogen!
Ik houd van uw lach, dien mijn woord kan verwekken,
wanneer mijn verhaal in het koddige baadt,
als de klas is vol spel en wij samen vertrekken
naar het land van de pret dat gij noode verlaat.
Maar meer nog houd ik van uw oogen,
wanneer gij met mijn fantasie,
in zoet verwachten zijt getogen
naar het droomoord van de poëzie.
Daar zit gij en geen taal kan zeggen
de schoonheid van het oogenlicht,
| |
[pagina 63]
| |
één bloei van bloemen langs de heggen,
één teedre vlam naar mij gericht;
één bee, één zoetheid, één begrijpen,
één feest der zielen, innig zacht,
waar peerlen uit den hemel zijpen
en gouden glorie om ons lacht!
Gij zijt gekomen uit de leelijkheid
van lamme huizen met verlepten gevel,
waar niets tot schoonheid voorbereidt
en alles spreekt van armoe, leed en wrevel.
Gij zijt gekomen. Welkom! Treedt dan nader
en neemt de liefde die u minzaam wacht;
neemt vreugd, gezondheid, neemt het al te gader;
het zij veel schooner dan gij hadt gedacht.
En wen gij heengaat, draagt dan blijde mede
wat geur, wat zang, wat gulle vroolijkheid,
wat van mijn ziel, wat van den schoonen vrede,
dien ze op uw weg vol liefde heeft gespreid.
|
|