| |
| |
| |
Ikaros
Ze zijn verloren in een doolhof aan
de zee, Ikaros en zijn zoete Hebe.
Ook Dedalos, de hoogbejaarde, dwaalt
er door de dreven en langs geurige paden,
waar rozen schoon zijn in haar rooden wellust.
Ikaros spreekt tot Dedalos, zijn vader:
- O, mij is heerlijk 't geuren dezer rozen
en als een toover 't lied der harpen die
verrukken dezen tuin, maar 'k ben verloren,
ik ben verloren en ik smacht naar vrijheid,
ik smacht naar hoogten, naar de oneindigheid!
En Dedalos is droef en brengt zijn zoon
met tragen stap, het blanke vleugelpaar.
Zijn kunst, bewogen door Ikaros' droefheid,
heeft met de vederen van vogelen liefdrijk
die vleugelen gemaakt, toen hij alleen was.
Hij spreekt: - Ik schenk u dit, mijn zoon, opdat
gij vliegen moogt de luchten in, en keeren
naar 't dierbaar land, dat uwe kindsheid zag.
Mijn baard is wit, mijn kracht kan mijn verlangen
niet volgen door de ruimte, en ik blijf hier.
Laat zuiver was van eedle bijen thans
| |
| |
de vleuglen aan uw schoudren hechten; vlieg
dan heen en wees mijn liefde stil gedachtig.
Ikaros is geroerd, maar ziet meteen
zijn Hebe aan: - Ik dank u, vader, maar
alleen kan ik van hier niet gaan.
stapt Dedalos vandaar en keert weldra
met nog een schooner vleugelpaar:
voor u, mijn liefste Hebe, blanke bruid,
die bloeide tot de vreugde van mijn grijsheid.
En met vervoering spreekt Ikaros nu:
- Kom Hebe, laat ons zweven! Schoon ligt daar
de zee, en onze liefde zal ons dragen,
ons dragen naar 't geluk!
al mijmrend staan, gehuld in bleeke vrees?
- Ikaros, o die lucht en 't wijde water....
Ik durf niet! Blijf bij mij in dezen tuin.
En daar wordt jeugdig lachen in haar wakker:
- O blijf, zoo schoon zijn deze rozen, en
zoo zoet is 't harpgetril! Ook hier is blijheid,
en voelt de smart hem grijpen in ontzetting,
en weet geen woorden voor die smart; hij ziet
haar deinzen in de ontsteltenis van zijn
gedachten, verre van zijn liefde. Lijk
een vloek is zijn gebaar: - Ga weg van mij,
| |
| |
die scheurt mijn hart en rouwende assche strooit!
En zij - zij kan niet spreken - nimmer zag ze
hem zoo.... Ze ziet hem gaan en door de luchten
Hij dwaalt en draagt den storm
in hem. Verloren is zijn Hebe en
hij schreit.......... tot weder komt de morgen.
de dag, vol teedre neevlen, en de zee
waarop ze mijmrend rusten, ruischt verborgen.
Ikaros is daar en strak is zijn ziel,
waarin zijn wee, na langen strijd verwonnen,
in schemerdiepten stuiptrekt.
begroet hem bevend, vraagt of hij niet schroomt.
- Zephiros zal me leiden door de lucht,
zoo spreekt Ikaros met het vleugelpaar.
- Mijn zoon, zoo zegt de vader, spaar uw leven
en ducht de zon, als zij geweldig wordt
bij 't naadren. Vaar nu wel!
wuift thans onhoorbaar 't reppen van zijn vleugelen.
Hij stijgt en als een zeegning is de ruimte,
die frisch zijn voorhoofd kust. Nog draalt zijn leed.
O lucht, o hemelsch veld van vrijheid en
en denkt aan wat gebeurd is en zoo vreemd blijft.
Waar is Ikaros thans? Zij zoekt naar hem,
zij wil hem zoenen en tot mildheid stemmen,
doch waar ze gaat zijn droef de bloemen, en
| |
| |
de rozen laten stil haar blaren zijgen,
terwijl de harpen weenen in den mist.
Daar vindt zij Dedalos, en hoort de tijding,
die haar met wanhoop slaat. Hij is weg,
en heen de Mei van zijn liefde. Ween
nu Hebe, ween, want nooit, zult gij nog zien
het lichten van zijn oogen en zijn lach!
O zonne, zuig nu op die dampen, dat
ze hem ontware in de eindloosheid, hem roepe:
en roert geen meelij, en zij gaat tot Helios,
die met zijn gouden baard en vurige oogen,
te smeden staat waar zonnebloemen bloeien.
- O Helios, geef aan de arme Hebe nu
Hij laat den zwaren hamer rusten
en lacht met groote tanden: - Zon, mijn kind,
je wenscht de zon, je houdt niet van den nevel,
die als een mooie droom is in den dag?
En zij hartstochtelijk: - Ik wil Ikaros,
ik wil Ikaros zien! O Helios, geef me de zon!
Hij grinnikt en hij slaat op 't aambeeld,
en gensters spatten en de smidse dreunt.
En zie, de neevlen woelen en ze scheuren,
stijgen en zwinden voor d'almachtigen gloed,
't geweldig vuur der zon, eerst bleek aan 't lachen,
dan werpend open als een zegekreet haar goud.
De zon is daar, de groote zon, o Hebe,
Nu ziet zij hem zoo klein en hoog.
| |
| |
Is hij een vogel thans in zoele zomerlucht?
Zij roept! Ikaros luistert niet, al schrikken
de meeuwen bij den angst van haar geroep.
Ikaros! Arme Hebe, hooren kan hij niet,
al schreit ge met een woest verlangen uit
uw eenzaamheid, al wilt gij, zoo hij keert,
nu medegaan door 't blauw der eindloosheid.
En hooger stijgt hij, de aard vergeten, in
verrukking. Wil hij trots de zon begroeten?
Wie nadert daar met wanklend' angst? O góden,
laat hem de zon genadig zijn! Hoe beeft
nu Dedalos, die 't hemelsch vuur bezweert,
dat Helios zond. Stijg langer niet, Ikaros!
En horens schettren door den gloed des morgens,
en horens roepen naar den hemel om
Ikaros, en hij stijgt, hij stijgt, hij stijgt!
De zee is loos en sluipt in kalme lijnen....
is 't was geweekt en lost het vleugelpaar.
En is 't een steen die daar ternederstort?
| |
| |
en Hebe ligt als stervend op een bed van rozen.
Zij heeft gebeden om de wreede zon,
Maar in de scheemring, zie,
wat ligt daar ginder op die rots in zee?
Ze rijst en vraagt naar Dedalos. Ook hij,
de bevende in zijn vadersmart, ontwaart
Ikaros, levend nog misschien?
zijn hand, zij zal hem redden. Gauw, een boot!
En op het peerlemoer der moede zee,
waarover zacht de zon haar bleekste zilver
te weven zit, glijdt snel de kleine boot.
Haar achtervolgt het lijdend harpgetril.
Is dat een droom of is dat werklijkheid?
Gelijk een bloem, bij 't sterven van het licht,
met bleeken mond en bloed aan beide slapen
als doode rozen, ligt Ikaros daar,
en weet de wreedheid niet van 't wachtend uur.
Nu mag zijn Hebe schreien om den droom
die hem liet sterven met zijn eenzaamheid.
Zij weent. Zij kent het noodlot van dien droom
Haar handen zijn als leliën in den avond,
en lijk een rouwfloers om hun beider hoofd,
is 't zwart van hare lokken uitgespreid.
dreef naar het strand de zee een lange klacht,
waar Hebe lag vereenigd met Ikaros,
|
|