| |
| |
| |
Sneeuwklokjes
Mij heeft een goede ziel, nu 't Winter is,
een bloempot met wat sneeuwklokjes gebracht.
Zij weet, dat ik van bloemen houd, en dat
hun aanblik, midden al de werkzaamheid
van drukke dagen, gouden vreugd me schenkt,
en ik bij deze vreugd mij wedervind.
Want zij is bang, dat ik, door al mijn zorgen,
het schoone, dat zij steeds van mij verwacht,
laat sterven zonder dat mijn ziel het weet.
Zie, ik ben dankbaar en verzorg mijn bloemen.
Zij staan voor 't venster van een klein vertrek,
waar ik voor noesten arbeid me afzondren moet.
Daar staan zij voor het venster. Iedren morgen
gaat de eerste blik van liefde naar hen toe.
En zie, gelijk een vlinder, die zijn hulsel
maar even opent, dicht bij de aarde, schuchter,
is de eerste bloem ontloken, blank en frisch.
Zij ligt alleen te midden van het groen,
verlegen als een wonder dat te vroeg komt,
maar blij omdat zij mooi en zuiver is.
Fijn, bleek gepunt, uit vale scheeden, stijgen
de blaren, dun als stengels, twee te zamen,
| |
| |
met tusschenin een derde blad, dat uit
de diepte van de scheede, stil geheim,
O vreugd, het is geen blad!
Het groen barst open en onthult bescheiden
een nieuwe bloem, die 't licht ontvangen wil;
en hier, en daar, schier overal,
waar van elkaar de blaren langzaam wijken,
is 't zelfde schoon in voorbereiding...
de bloempjes in de zon gezet. Mild is
de voorjaarszon en 'k meen, nu zijn de menschen
weer jong. Hoort gij dit orgel dansen in
de straat? 't Is of de blaren luistren, luistren
met stille pret, plezierig om de jeugd
die tintelt in het blonde licht. Op afstand
dragen ze net een tikje sneeuw, 't Komt door
den glans van al die topjes. Ik verwacht
Half open is 't eerste bloempje.
Een dropje goud heb ik in zijn hart gezien.
Een netten stengel steekt het kranig in
de hoogte, en 't is zoo blank, zoo blank. Dat wordt
een heel gebeuren midden in het groen.
| |
| |
Het eerste bloempje sterft. Het wordt zoo schraal.
De blaadjes van zijn kroon verschromplen vaal.
Dof goud is 't hart en 't lijkt geweldig groot.
Het tweede, steeds gesloten, stijgt ver boven
al de andre stengels uit.
De mist komt uit de wei, de helling op-
gekropen. Huivrig rilt de gure dag.
Wie zal vandaag een lief gepeins me wijden?
Zijn deze bloemen ziek? Ontberen zij
de frissche lucht? Geen enkle gaat nog open.
Een blijde wellust trilt niet in haar groei.
De stengels schieten hoog en hooger op
en zoeken 't matte licht der vensterruit.
Het allereerste, dat mij zoozeer verheugde,
gelijkt het uitgedroogde kreng van een
Aschgrauw de dag. Met vochtige vlagen, die
aan glibberige steenen kleven, slaat
de vuile nevel mij in 't aangezicht.
Naakt water, mijn verlatenheid, die stom
aan eindelooze kimmen wacht...
vecht met de nevels die op strooptocht gaan.
| |
| |
Plots breekt de hemel open, gutst er gouden licht.
'k Zeg u voorwaar: dit 's mooier dan een sprookje
het grootste klokje bengelt in de lucht.
Drie witte schelpjes met een ziel; het bovenst,
het broze deksel van een schrijn, rijst zichtbaar,
bij 't wuiven van de warmt des radiators.
Sneeuwwitje lag niet in een mooier schrijn...
Kijk toe: een dubbele boog omspant de kroontjes
van de andre bloemen; maar dit eene
is losgebloeid en buigt zich aan een draad
zoo teer, dat hij wel knakken kon. De bogen,
vereenigd door een vlies, zeer diafaan,
zijn als een scherm, waartegen 't bloempje steunt.
In 't schrijn ligt, met een kraag van fijn smaragd,
een kleine beker, die wat goud omsluit...
Nu 's alles schoon; want zelfs het doode klokje
gelijkt een dwergjesorchidee...
Van morgen is mijn schoone bloem gesloten.
De warmte doet haar weder opengaan,
nog verder dan zij gistren was. Maar zie;
op 't onderst van de schelpjes en den beker,
waast thans wat stuifmeel, geel op wit
en groen. Een derde bloem met scherm, heeft uit
haar zwachtels zich bevrijd.
| |
| |
De stilte staat op watten voeten, stijf
en streng. De nevel tuimelt neder in
de kou, en dikt, en dikt...
en guur, en ligt met half verduisterde oogen.
Twee bloemen kijken in den dag; wijd open
drinkt een, met licht verkreukte schelpjes, gulzig
de lucht. 't Mysterie sterft bij haar...
Als ingehouden toorn, die breekt in weemoed,
zoo lost de guurheid van den dag zich op
De stengels blijven groeien en de blaren.
Wat lust en welk verlangen jaagt hen op?
Doch waarom gaan geen nieuwe bloemen open,
terwijl de twee, die al zoo lang ontloken,
nu voelen, dat hun vreugd verdorren moet?
Haar schelpjes krimpen saam als oude sneeuw;
haar aanblik geeft alleen nog wee.
De nevel zijpelt met een huivering,
en alle huizen grauwen vormloos weg.
Niet eens ontloken neigt een bloem ten gronde
zoo ook de blaren die verwachting wekten.
Verdord zijn beide bloempjes;
| |
| |
daar zal geen ander meer ontluiken, 'k weet het.
Zij zullen alle sterven in het hulsel,
dat eens zoo'n schoon' belofte was.
Ik had de bloemen in een hoek gezet.
De dagen zijn voorbijgegaan, en thans,
dat mijn verwachting is gestikt, bestaar
ik weer, doch zonder stil verdriet, de plant.
Niet in de hoogte is zij gegroeid: bij de aarde,
kruipen de stengsels als een groene zeester,
de boorden over van den pot, en hangen.
Nu is dit alles weer voorbij.
|
|