Chrysanten(ca. 1938)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Het eeuwig leed God is in 't end met zijn barmhartigheid gekomen. Dit arme lijf, dat zooveel leed niet dragen kon, heeft de aard in strakke zwijgzaamheid teruggenomen. Het is met haar vereend, en de aarde bloeit, vol zon. Lichaam en leed, elkander vreemd, zijn thans gescheiden. Maar 't leed is niet vergaan; het doolt nog in de lucht, het nevelt op den beemd; het waart op klamme weiden, rilt in het bladgeruisch, zweeft met een vogelvlucht. Gij hoort het in den wind, gij voelt het in den regen, wanneer hij neerdruipt uit een hemel zonder hoop; het gilt u in den nacht uit verre treinen tegen; het brobbelt onverstaan in bron en waterloop. Het komt u, bij uw werk, met stil verdriet verrassen, en maakt u eenzaam plots, waar andren vroolijk zijn; het loert u angstig toe uit vale waterplassen en wekt het beeld des doods in laten zonneschijn. Het dringt soms in uw hart uit twee ontredderde oogen, en schreit in nachtmuziek uit een verlaten straat; 't vindt u op eiken stond en wacht op uw meedoogen, terwijl het droef verschijnt op een geliefd gelaat. [pagina 28] [p. 28] Het leed is als een geest die dwaalt en niet kan sterven, en die aanwezig is waar gij hem 't minst vermoedt; hij kent geen rustoord bij de sterren voor zijn zwerven, hij die de diepte u van het leven voelen doet. Vorige Volgende