Chrysanten(ca. 1938)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Torment Hij sprak: Uw vriend is dood. De pijn sloeg wild mij om het hart, en 'k staarde, zag niet, stond als wezenloos. Geweldig was de stilt. En hij was de eerste die weer woorden vond. Hij zeide: Vrede heeft hij thans. Hij ligt zoo rustig, losgelaten door het leed; hemelsche zachtheid wijdt zijn aangezicht; en hij is zalig, daar hij alles weet. Ik zag hem aan. Diep in zijn donkren blik, gloeide, vol angst, een eindeloos torment; zijn wezen was verwoest door storm en schrik; beenderig beefden zijn handen van ellend. Ik nam die handen in de mijne en sprak: Draagt gij in u die zekerheid en weet hij meer dan wij, nu 't leven in hem brak? Is niet-zijn kennis? Is de dood niet wreed, daar hij de stof van 't geestlijk licht vervreemdt, en ons bewustzijn dompelt in het Niet? daar hij een wereld breekt en medeneemt, waarvan gij nimmer nog een straling ziet? [pagina 20] [p. 20] Zijn antwoord viel daarop met doffe kracht: Wat geeft het, dat hij sluimert, onbewust? Hij strijdt niet meer, verscheurd, met nood en nacht. Hij is bevrijd en kent nu de eeuwige rust. Op rusten komt het aan... - Ik zeide: Neen, op strijden, zoeken naar 't verheffend licht, op mensch-zijn. - Hij: Ik ben altijd alleen. - En ik: Mijn eenzaamheid is geen die zwicht. Vorige Volgende