De bloeiende tuin
(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot
[pagina 143]
| |
Raadsels | |
[pagina 144]
| |
IITwee opgeblazen banden,
twee pedalen en éen stuur.
Neem dit stuur met flinke handen,
Spring op 't zadel, en vooruit!
Trap, trap, trap, trap,
rap, rap, rap,
zooveel in 't uur,
zoetjes, zoetjes, zonder geluid!
Trap, trap, trap, trap,
rap, rap, rap,
Ei, wat rijdt die fietser knap!
| |
IIIDaar wandelt langs de wegen
door alle wind en regen
een lichteken op een stok.
Het komt veel huizekens tegen.
De muren zijn van glas.
Van ijzer is het dak.
Het lichteken zegt: Gegroet!
Gegroet, ik ben hier weer;
niet noodig dat gij opendoet!
En als het lichteken verder gaat,
brandt vroolijk in de straat
een lichtje meer.
| |
IVDaar gaat hij met zijn zak,
daar gaat hij met een pak,
met kranten en met brieven.
Hij gaat vol goed humeur;
hij stapt van deur tot deur,
om al zijn klanten te gerieven.
| |
[pagina 145]
| |
VHij draagt een kruik
met een dikken buik.
Hij belt bij Jan en Pieter,
en hij gerieft
- Als 't u belieft -
met een pint van een halven liter.
| |
VIVeel groen en rood en wit en bruin
op een karretje bijeen.
Gij hebt dat karretje wel vandoen,
want als dat karretje niet verscheen
met zijn wit, zijn bruin, zijn rood en groen,
wat zoudt gij eten dezen noen?
| |
VIIHet rijdt met een nummer, soms met een letter;
het rijdt al ronkend, soms met gekletter,
van 's morgens vroeg tot laat in den nacht,
en draagt bijwijlen een zware vracht.
Het loopt bij nacht met een licht op zijn buik,
maar 't licht daarbinnen, wat is dat puik!
Maar het rijdt niet, het ronkt niet en 't licht houdt
als loskomt de naald op zijn kop.
| |
VIIIHet hangt voor 't gezicht
van dames met schoone kleeren,
merk wel, niet van meneeren.
Het is zeer fijn, zeer licht
en 't is vol gaatjes,
gemaakt van dunne draadjes.
| |
IXEen voet hebt gij er op gezet.
Een duw met d'andren voet,
een duw en nog een duw!
Hu!
Wat doet
gij nu?
Met beide beenen op de ped,
en zonder dat een ziel u hoort,
rijdt gij op het effen voetpad voort.
| |
[pagina 146]
| |
XHoog in den hemel,
ronkt het, ronkt het, ronkt het.
Als een groote kever pronkt het,
blinkend in de zon,
en als 't reeds ver zit in de wolken,
hoort gij nog lang: ron, ron, ron.
| |
XIEen pak met witte dingetjes,
die lijken op een buisje;
en komen ze uit hun huisje
en steekt men 't vuur er aan,
dan kronklen blauwe kringetjes,
die stil de lucht in gaan.
| |
XIIHet heeft een kop;
dien vult men op.
't Heeft ook een steel,
die krijgt ook iets, maar 't is niet veel,
iets dat hem daadlijk weer verlaat,
dat weggeblazen, opwaarts gaat.
| |
XIIIGij wordt er grooter door.
't Heeft rolletjes,
twee van achter, twee van voor.
Het rolt niet zacht als een autoped,
maar zijt gij 't meester, dan hebt ge pret.
| |
XIVIk ken een dorp, 't is klein,
een dorp met nette grachten,
juist een dozijn,
die liggen schoon in 't rond te wachten.
Daar middenin, twee heeren met een hengelroe,
de een met een lange,
de andre met een korte roe.
De korte schijnt wat moe,
de lange schuift van de eene gracht
naar de andre toe.
| |
[pagina 147]
| |
Zij doet den heelen toer juist in een uur,
en schrijdt haar tragen buur
zeer vlug voorbij;
en bij de laatste gracht gaat ergens blij
een klok aan 't zingen.
| |
XV't Begint te zingen
met ver geluid;
de stem komt nader:
een stil gefluit.
Dan gaat het ruischen,
dan gaat het bruisen
als in een boom.
De zang wordt heller,
de zang wordt feller
en loost nu stoom.
De stoom aan 't vlieden
recht uit den tuit;
het ding aan 't zieden...
En nu is 't uit.
| |
XVIZij liggen naast elkaar in dicht gesloten rijen,
opdat wat rolt en raast hun op den kop zou rijen.
Het daavren en het dommlen schudt ze soms vaneen.
Men maakt ze los, men legt ze fijn; en daar is geen
die niet bereid is, weerom slag op slag te krijgen.
Maar moesten zij betooverd eens de lucht in stijgen,
dan waar het met het snelle rijden rap gedaan,
zou slijk en modder in het zuur gezicht u slaan.
| |
XVIIEen glibberig nijdig velletje
ligt waar 't niet liggen mag;
en waagt ge u op dat velletje,
dan komt uw menschlijk stelletje
den grond op met een ‘ach!’
Neen, 't is geen vroolijk spelletje
te treden op dat velletje,
dat glad is nacht en dag.
Ach, velletje, ach, velletje,
spaar toch mijn menschlijk stelletje,
of gij zijt 't booste velletje
dat ik in mijn leven zag!
| |
[pagina 148]
| |
XVIIIBlauwoogig bloempje van den Mei,
dat mij behaagt,
wat gij me vraagt,
dat doe ik met genegen herte.
Ook in de verte,
gedenk ik u, want naar uw wensch,
werdt gij toch waard geheeten.
Wie eens u zag, wie kon u ooit vergeten?
| |
XIXZij draagt een frischen naam, die droomen doet,
die droomen doet en hopen,
komt uit een lichtpaleis geloopen,
en welgemoed,
ziet zij op iedren twijg een parasol,
die zwelt en blinkt.
Zij klopt en zingt:
Doe open!
Doe open nu, en wil het licht ontvangen!
Ik breng u bloeitijd en gezangen!
| |
XXOp doffen dorschvloer langs een donkren wegel,
slaat somber met één vlegel,
slaat
een neger al maar door de maat.
Een dronken kaffer laat op avondweien,
zijn saxofoon weemoedig schreien.
Een havelooze jongen zonder pet
vond in de schuur een oude schuiftrompet,
en schettert er op los,
scheef en schotsch,
ret tet tet,
'k ben in den hoek gezet,
ret tet tet,
maar ik heb pret
met mijn trompet.
| |
XXIIn 't land van goud en van azuur
geboren,
draaft hij het trotsche hoofd vol vuur,
| |
[pagina 149]
| |
met gloeiende kersen aan zijn ooren.
De Lente is met een glimlach heengegaan.
Hij slingert stralen over 't ruischend koren,
ziet ieder zwellende aar vol gouden korrels staan.
| |
XXIIHet laaft en 't verkwikt u,
't begraaft en verstikt u;
het komt tot u of 't wacht op u.
het helpt u kalk en kool vervoeren;
wanneer het komt, dan overstelpt het u,
verrast de beesten van de boeren;
het heeft geen voeten en 't kan loopen;
het komt met loozen lust soms in uw muur gekropen,
maar nimmer wordt uw muur daardoor beter,
want mottig slaat hij uit, vol schimmel en salpeter.
| |
XXIIIHij brengt met lief gewuif
de bloemekens aan 't bewegen,
en zoekt de bladeren op,
die, los, aan 't spelen zijn;
hij draait er mee in 't rond
op stille najaarswegen;
hij lutst en loopt dan weg,
zoekt naar wat zonneschijn.
Soms wordt hij sterk en stout
en woest als vechtersbazen,
springt op de zee die schuimt
van woede en schepen breekt.
Hij slaat de pannen stuk
en doet de goten razen,
zint dan op nieuw geweld,
terwijl hij zich versteekt.
| |
XXIVAls 1 2 3 te zamen werken,
dan krijgt ge brood om u te sterken.
Als 1 er niet meer was,
dan was er boom, noch bloem, noch gras,
maar ook geen pieren en geen slakken;
dan zou men nimmer steenen bakken.
Zoo 2 voor goed verdwijnen zou,
dan moest ge sterven van de kou;
| |
[pagina 150]
| |
maar als u nimmer 2 verliet,
dan zoudt gij nimmer 3 meer krijgen;
dan zoudt ge als een vervloekte hijgen
en dorstig zinken in het Niet.
Maar moest u 3 te veel bezoeken,
dan zoudt ge ellendig 3 vervloeken;
dan kwam geen eind aan ven en plas,
dan werd de wereld een moeras.
| |
XXVMet een kraagje blank gestreken
en een harteken van goud,
hebt gij 't voorjaarslicht aanschouwd
en de wereld ingekeken.
In de weien, langs de wegen,
lacht gij alle menschen tegen;
als ze fluistren uwen naam,
hoor ik liefde en jeugd te zaam.
| |
XXVIHet heeft een dak,
maar 't heeft geen muren;
het wandelt boven u
zoo gij het wilt besturen;
maar houd het goed in 't oog,
want krijgt de wind zijn kuren,
dan speelt hij u een poets,
en eer gij 't kunt gelooven,
staat het dak het onderst boven.
| |
XXVIITwee glazen, het en spiegelglad,
twee glazen in een lijst gevat,
veel grooter dan uw stralende oogen;
twee armen, sierlijk omgebogen,
die op twee schelpen rusten;
zoo'n schelpen vindt men op geen kusten,
zoo'n schelpen zijn van vleesch en bloed.
Die glazen en die schelpen kent gij goed.
| |
XXVIIIHet is een ding om mee te leuren;
in hoopen is 't een feest voor 't oog;
't heeft een der zeven vuurge kleuren
van den regenboog.
| |
[pagina 151]
| |
Gij ziet het veel, ook op een kraam.
Al is het koel in uwe handen,
gij denkt er bij aan zomerlanden,
vol rijken bloemengeur.
Zegt gij zijn naam,
zoo noemt gij ook zijn kleur.
| |
XXIX't Zijn bloemekens zonder stengel
die in de wolken bloeien,
die blank en zonder geur,
aan 't dwarlen gaan en stoeien,
wanneer de wind ze zonder haast
al spelend naar beneden blaast.
| |
XXXOver 't wijde hemelveld,
woei een donker windgeweld,
dat het licht aan 't kwijnen ging.
In een eindeloozen kring
schoten in de wolken plots
honderd duizend snoeren los,
dat de perels zonder tal
- ei, wat kletterende val! -
nederkwamen op het bosch,
op de weien, op de keien,
op het dak van boer en smid.
Wat zag toen de wereld wit!
| |
XXXIDaar sloop van nacht een toovenaar
langs boomen en langs heester.
Het was een meester in de kunst,
een weergalooze meester.
Hij was gepoederd, geblanket,
vol schittrend wit zijn lokken.
Waar hij de voeten had gezet,
daar flonkerden zilveren vlokken.
Zijn vingers vlinderden al maar toe,
zoo wonderbaar bedreven,
en roerden alles teeder aan,
en schiepen glinsterend leven.
En iedre twijg werd een juweel,
| |
[pagina 152]
| |
bestrooid door zijn kristallen.
Op elke tikkeling langs den weg,
liet hij wat zilver vallen.
En toen de broze morgenklaart
kwam uit den nacht getreden,
toen was 't of nooit de winteraard',
verlaten, had geleden.
Het bosch stond als een paradijs
van witheid en van weelde;
en iedre boom was een paleis,
waar tooverlicht in speelde...
| |
XXXII'k Zag nooit gewas
dat om te schieten zoo inschikkelijk was.
Gij vindt het overal, ook tusschen keien,
op straat, waarover karren rijen.
Om te eten lust gij 't niet, soms wel om op te slapen,
maar 't geeft een goed diner aan koeien en aan schapen.
| |
XXXIIIHet gaat
van links naar rechts, van rechts naar links,
altoos denzelfden stap, altoos dezelfde maat,
of ik nu klaag: gij loopt te traag,
en of ge zucht: gij loopt, gij vlucht,
van links naar rechts,
van rechts naar links,
of 't vroeg is ofwel laat,
altoos denzelfden stap,
altoos dezelfde maat.
| |
XXXIVHet is een vrucht uit zuiderlucht,
uit overzeesche landen,
maar gij geniet
ze niet
als gij ze niet laat branden.
Maar eens gebrand en goed gemalen
en omgetooverd tot een geurgen drank,
doet zij, voor wie gezond is, moe of krank,
den wellust uit den hemel dalen.
|
|