De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende Het tafelblad. ‘Wel Jan, zei Piet, in 't looverhuis, voor dezen boomstam is 't niet pluis; bekijk dit tafelblad eens fijn; is de opening niet veel te klein? Ik wed, zoodra de stam ze vult, van wederzij krijgt hij een bult; maar middenin, dat zult ge zien, daar stikt... of breekt hij af misschien. - 't Is waar, zei Jan, gij slimme Piet, zoo ver als gij en dacht ik niet. 't Is stevig werk, dat wordt een schroef. Ach, arme boom, ik vind het droef, ik vind het gek, ik vind het dwaas, het doode hout wordt u de baas.’ [pagina 142] [p. 142] Zoo zeide Piet, zoo zeide Jan. En toch, wat wisten zij er van? Want toen zij weder 't volgend jaar, - de Lente kwam - speelden te gaar: - ‘Wel Piet, zei Jan, wel Jan, zei Piet, een wonder is er hier geschied: daar gaapt de tafel met een spleet, ja, aan den rand, twee vingers breed.’ Wie had, terwijl hij zoetjes lacht, daarbij geen sprookjen uitgedacht? Een sprookje van den boom, die stil en sterk bewaart zijn levenswil; en waar hij weer de Lent aanschouwt, het nijpen voelt van 't doode hout. Zal 't doode hout, tot onze pijn, dan sterker zijn dan het levend zijn? - Gij zaagt het, Jan, gij zaagt het, Piet. Niet waar, het doode wint het niet? Vorige Volgende