De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende De heuvel en de boomen. Op de deinende heuvelzij, vol knoestig wortelgewei van honderden, statige boomen, heb ik de taal van de takken in Mei en de taal van de aarde vernomen. De heuvel sprak: ‘o Boomen, ziet, hoe groot en uw stam ten hemel opschiet om de zon te groeten. Weest dankbaar, want dit is het schoone werk van de aard, die zorgend neerligt aan uw voeten.’ Wat meent ge, dat nu hierop zei de stem der boomen in den Mei, het hoog geruisch der bladeren? - ‘Wel heuvel, zijn 't ons wortels niet, waar elk van ons de lucht in schiet, die gansch uw zij dooraderen? [pagina 141] [p. 141] Wel aarde, zijt gij dan vergeten hoe gij verwoed werdt uitgevreten door 't nederstroomend nat; en zoudt ge meenen, dat indien gij ons niet hadt, om u met wortlenheir te sterken en te stijven, gij lang nog heuvel hier zoudt blijven?’ ‘Kijk, dacht ik, dat is wonderbaar: aard en boomen te gaar, kunnen als menschen kijven.’ ‘Roef, zei de wind met een ruk, De bron van het ware geluk is dienst en wederdienst voorwaar. Weest blij, omdat ge moogt ontvangen, en dankbaar, daar ge mocht erlangen de groote vreugd van 't leven, te kunnen geven.’ Vorige Volgende