De bloeiende tuin
(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot
[pagina 139]
| |
‘Wacht een wijlke, sprak de wind;
weder wordt ge blijgezind!’
Vroolijk hopt hij, oolijk schopt hij
tegen struik en tegen 't gras;
en hij dartelt en hij spartelt,
teekent plooien in den plas.
‘Zonder logen, 't zal hier drogen,
Franske, tegen morgen vroeg!
Maar ons jongske doet een sprongske:
‘Ei, dat is niet vroeg genoeg!’
't Windje luistert,
en als 't duistert,
roept het maan en starren bij;
't blaast al sneller,
't raaast al feller,
over weg en veld en wei.
‘Brr, zegt Vader, brr, 't is Winter,
want de wind steekt als een splinter.’
Franske sluimert, blij te moe.
's Morgens juicht hij moeder tegen:
‘Alle grachten liggen toe.
Blinkend ijs bedekt de wegen!’
En nu zingt hij, en nu springt hij,
rept zijn beenen op de baan;
zwaaiend sliert hij, kraaiend viert hij
al zijn vreugd gelijk een haan.
En dat duurt een dag of tien.
't Warme zonneke komt dan zien.
Het tikt en likt en weekt en breekt.
Wat stijf lag toegevroren,
wordt nu weeker dan te voren .
En waar Franske stapt of trapt,
schuift en voelt hij enkel
kleevrig slijk en slib,
zakt er in tot aan den enkel,
zucht met lange lip:
‘Ach, die wind met al zijn kuren
doet den last nog langer duren!’
| |
[pagina 140]
| |
Maar Vader lacht den guit
om zijn vuile schoenen uit.
‘Zoo gebeurt het, kameraad,
als het te geweldig gaat!
Ziet ge nu, ten langen leste,
zachte middlen zijn de beste?’
‘Zoo is 't’ dus lispelt en fluistert
het lentebriesje, dat lustig luistert
dat wiebelend wentelt zich los
en giebelend drentelt door 't bosch.
En 't komt en het keert en het zingt en het zoent;
het wuift en het waait en het borstelt en boent;
en weer wordt de weg
langs heester en heg,
het zachte, zuivere pad,
waarop Franske
met een danske
lachende loopt, zoo vlug als een kat,
net of de wind in zijn beenen zat.
|
|