De bloeiende tuin
(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot
[pagina 133]
| |
Hoe is het haar vergaan;
hoe voeren zij hier aan?
Zouden zij niet merken,
dat ver de zee is en haar eindloosheid?
De zee! Daar was een tijd,
toen 't bruisend lied der baren
kwam door hun zonnigen droom gevaren;
toen 't weidsche water onder grootsche luchten,
het wisslend spel zag van hun blanke vluchten,
toen zij met strakke wieken, wit, bewegingloos,
wellustig rusten op den wind een lange poos.
En thans! Begrensd hun hemel; eng
het bar gebied dat zij als vreemden overschouwen,
het troosteloos complex van loods, fabriek en schouwen,
dat zonder leven, voor het streng
gelaat des Winters, donker ligt te rouwen.
Gaat weg, gij wilde vogels, log
en ongewoon gebroed voor deze streken;
keert weder naar de zee; zoekt op het zog
der schepen die, van ver gekomen,
vol majesteit, naar nieuwe verten stoomen;
gaat weg, gaat weg, gij teeken
van guurheid en van vorst, die klemt en stremt,
gaat weg, gij plomp en ongetemd
gevogelt, zwervers, hier verzeild
langs waterwegen, die verlokken.
Het kwelt ons, dat gij langer wijlt,
gaat weg!
De meeuwen schreeuwen
onder den loomen hemel, zwaar betrokken,
en zwermen,
roeien vooruit, maar de eerste wendt den steven;
en de andre volgen, als gedreven,
keeren naar hun loom gehucht,
doelloos, door de ijskoude morgenlucht,
die zich niet wil ontfermen.
|
|