De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] In Weer en Wind [pagina 132] [p. 132] De wind. Hoort gij den wind, den wind met zijn kuren? Hij vliegt als bezeten en zoekt naar het kwaad; hij rammelt met blinden en blaffeturen, werpt schouwen omver, schudt stallen en schuren, en slingert verwoed de pannen op straat. Nu rust hij. Pas op! Met krachtige stooten, uit zijn schuilhoek al huilend geschoten, bestormt hij den boom, die buigt en bukt, die zwaaiend en zwiepend, die krakend en kriepend, met wortel en al uit den grond wordt gerukt. En frutslend en frazelend aan gevel en goten, begint hij te klagen, bedroefd en bedrukt. Dan springt hij weer weg en rent naar de booten daar ginds op de vaart; waarachtig, het lukt hem ze dol te doen dansen op 't klotsende water. Hij lacht met de dwazen en vlucht vol geschater; hij schuifelt en stijgt in de lucht en maakt er muziek; maar plots van den duivel bezeten, fluit hij en giert hij gerekt en uitzinnig, of doemnis en dood, door de het nu gebraakt, voeren door 't ruim. Weeklagend en innig geroerd, wat later, een ziekelijk kind, ligt weerloos te weenen de grillige wind. Vorige Volgende