De bloeiende tuin
(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot
[pagina 126]
| |
Zij dansten en gaven elkander de hand.
Zij droegen een kleedje van echte kant.
Haar rokjes wipten hupsch en net;
zij hadden kapjes opgezet;
op beide zag ik, aangedaan,
heel lieve, kleine bloempjes staan.
Het waren bloemekens lijk het vlas
er blijde droeg, toen 't Zomer was,
geteekend door een kleine hand,
in 't weefsel van de fijne kant.
| |
IIIn mijn droom, in mijn droom,
onder den schoonen, bloeienden boom,
hebben de bloempjes de kant verlaten,
en zijn gaan vliegen langs 's Heeren straten.
En ze vliegen naar het veld,
naar de halmen ongeteld.
Net als vlinders dartlen zij,
tot ze dalen, blank en blij,
op de stengels die daar staan
in het licht der bleeke maan.
Terwijl ze daar wiegen in lustig gewemel,
worden ze blauw als 't azuur van den hemel.
Nu komt de Leie,
de lieve, de blije,
en murmelt al wandlend door het dal,
het lied van wat gebeuren zal.
| |
III‘Wee u, bloemekens, wee!
gonst het vliegske met plezier,
want de booze man is hier,
en hij neemt u alle mee!’
Aangedaan, zeer aangedaan,
zijn de bloemekens doodgegaan,
en de man van achter de boomen,
is naar 't bevend veld gekomen,
heeft de stengels meegenomen.
| |
[pagina 127]
| |
‘Arme stengels, hebt ge pijn,
vraagt de Leie, vraagt de Leie;
arme stengels, hebt ge pijn?
Wilt ge, lieve, dat ik schreie,
daar er zooveel nagels zijn?
Arme stengels, hebt ge pijn,
vraagt de Leie in de weien;
arme stengels, hebt ge pijn?
Wilt ge, lieve, dat ik schreie?
Wilt ge bij de Leie zijn?’
| |
IV‘Zonnevier, zonnevier,
wat doet ge hier,
wat staat ge daar te branden
op de landen,
op de landen en de weien
van de Leie?
- 'k Sta te branden
op de landen,
op de landen en de weien
van de Leie,
want het vlas moet vóór mijn oogen
wederkomen om te drogen...’
En uit het water, geel en goud,
is opgestaan, zoo ziek en oud,
het arme vlas, dat droevig was...
Het zal nog krijgen slag op slag,
en meenen te sterven den ganschen dag;
maar is de laatste vreugd verloren,
dan wordt een fijne draad geboren.
Nu wentelt stil een spinnewiel,
en met de draden spreekt zijn ziel,
en als dit zieltje spreken gaat,
dan zingt een lieken vroeg en laat,
zingt hoe hemelschoon dat was,
toen 't windeke speelde met het vlas..
| |
[pagina 128]
| |
VDaar was een draad en nog een draad.
En de eene zei: ‘Ik wil gaan weven;’
en de andre zei: ‘Weef dan op maat,
ik wil in bloemen schoon verheven,
in bloemen en in sterren leven...’
En zeer getrouw
is dan 't gebouw
met tiktaktiek, zijn werk begonnen;
het spoeleke speelt,
een liedeke kweelt;
ik heb een linnen doek gewonnen.
De bouten die springen over elkaar,
klotsen en botsen op 't kussen te gaar.
Het vrouwtje toovert met vlijtige hand,
en schenkt aan mijn popje de schoonste kant.
Daar was een draad en nog een draad...
Ik ken een boom, die te bloeien staat;
en onder dien bloeienden, blijden boom,
dansen en geven elkander de hand,
buigende popjes met kleedjes van kant...
Zoo ging mijn droom, heel schoon, heel zacht,
voorbij met al de sterren van den nacht...
|
|