Aan een kind dat nooit den nachtegaal hoorde zingen.
I
Het kind spreekt:
ons schatten geeft van melodie,
voor u zwijgt alles in het duister;
de schoone nacht is één geluister,
want de avond heeft den nacht gezeid:
‘Hang nu der sterren heerlijkheid
daarboven over gansch de wereld;
zijn heerlijk lied, zoo rijk doorpereld,
is voor den hemel en zijn pracht.’
Dat heeft gedaan de schoone nacht,
de nacht vol adem van seringen...
O zoete vogel, aan het zingen
in mijn verbeelding, wees mij goed,
daar is zoo'n schaamte in mijn gemoed,
want ik, het kind der groote steden,
'k heb nimmer uw geheimen betreden;
ik weet de weelde van uw lied
uit boek en sproken, anders niet...
| |
II
De nachtegaal antwoordt:
Gij, kind der steden en der blinde muren,
dat vaak op doode steenen zit te turen,
en niet in 't groen de Lente worden ziet,
u minnen kan ik, maar beschimpen niet.
Daar is een weg die leidt naar ruime verten.
Zoek in het veld de jonge vreugd des herten,
wanneer gij moe de dorre boeken sluit,
en droevig wacht naar een bemind geluid.
Zwerf tusschen 't koren, hoor de winden stoeien,
en keer des avonds, daar de tuinen bloeien,
langs wegen, waar de geur u begeleidt,
de ziel vol gouden licht en zaligheid.
Ik zal het weten, en u plots begroeten.
Mijn lied breekt los, en jubelt luid, in stoeten
van klanken, die als schoone boden gaan,
of drijft in zoete tonen droomend aan,
als op de stilte van zeer groote meren...
Gij zult uw ziel beluistren en zoo leeren
hoe 't leven schoon is en oneindig goed;
hoe 't steeds verjongt, waar 't oude henenspoedt,
en simpel blijft bij alle groot gebeuren...
Dan zult ge voelen, dat heel zacht de deuren
van 't innigst leven opengaan, en dat
zooveel u bleef verborgen in de stad,
alwaar uw ziel in zwaar rumoer verloren,
haar eigen doffe stem niet meer kon hooren...
Dan zult ge rijker worden, schamel kind,
dat onder hooge daken armoe vindt,
Kom, de Natuur heeft u haar droom geweven,
in liefde zal zij zoet uw kwaad vergeven,
wanneer gij moe uw dorre boeken sluit,
en droevig wacht naar een bemind geluid.
|
|