De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende De klokluier. Geluid heeft hij zoovele jaren, een vreugdezang, een lied van rouw, geluid voor kind en man en vrouw, geluid voor 't wel van blijde paren en 't wee van hen die hooploos staren naar dierbren, in den dood gevaren; voor al de huizekens, die trouw zich om den ouden toren scharen; geluid bij glans van morgendauw, bij 't duistren van het hemelblauw; geluid bij 't sterven van de blaren en 't vluchten van de winterkou; geluid in nood en in gevaren, geluid om stormen te bedaren, zooals geen ander luien zou. Maar heden, luier, zal 't niet gaan; want heden zijt gij aangedaan, want heden zijn de krachten verre... De zon gaat scheiden van het land; de zonne stookt haar laatsten brand en voelt het komen van de sterre. Gij hebt zooveel, zooveel geluid, geluid voor menschen en voor kruid, voor rozen en voor booze netel; wie luidt er nu, wie luidt er nu, wie luidt er nu voor u, voor u, die moede neerzonkt in uw zetel? [pagina 121] [p. 121] Goddank, nu is uw vrees voorbij. Daar is een man in donkre pij, daar is een vriend tot u gekomen. Een vogel zingt voor 't open raam. Leg stil uw beide handen saam, en sluit uw oog tot zoete sroomen. Nu is voor u het luien uit. Rust zacht, gij hebt genoeg geluid voor weduwen en bruiden; want hij die kwam in 't avondrood, dat is de dood, de goede dood, die voor uw laatsten dag komt luiden. Vorige Volgende