De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende De ballade van een mooi vogeltje. Een groote kooi in een kleinen tuin; veel welige bloemen in dien tuin, een miniatuurwarande; en in die kooi, net opgetuigd, gekleurde vogels allerhande. Een heen en verder vliegen in die kooi, van geel en rood, van groen en bruin; Een heen en verder vliegen in de kooi, levend sieraad van dezen tuin. Daar is een mooi, mooi vogeltje gekomen, een vogeltje met geel en groen en rood; dat vogeltje was zijn kooi ontvlogen, dat vogeltje had nood... Het zag het heen en weder vliegen, dat groen en bruin, dat rood en geel, het zag vooral het vogelzaad, een fraai tapijt in deze kooi, en 't vogeltje wou zijn deel. [pagina 119] [p. 119] Het vogeltje wou bij de andre zijn, die pikten in dat fraai tapijt. Daar was zoo'n gulle zonneschijn, de pikkende vogels zoo verblijd! De tralies hebben nijdige ruitjes; die ruitjes laten geen vogeltje door. Toen is dat vogeltje weggevlogen; dat vogeltje ging te loor. Daar stond een klein klein venster open juist boven die kooi en dien zonnigen tuin. Men heeft het vogeltje dood gevonden, zoo'n zacht juweel van rood en geel, van rood en bruin, zoo'n lief lief leventje dat brak, verdronken in een waterbak. Vorige Volgende