De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende De bloemen op wandel. De bloemekens liepen over den weg, ver van de wei en de koe. Daar riep er een duif op de bloeiende heg: ‘Ei, waar loopt ge naartoe?’ De bloemekens liepen en wisten het niet; het duiveke zag het en kirde zijn lied: ‘Roekede-roekede-koe!’ Op 't eind van den wegel, spatte het nat: ‘Ei, waar loopt ge naartoe?’ Daar spatte het nat op het draaiende rad, nooit van het draaien te moe. [pagina 118] [p. 118] De bloemekens bleven al bevende staan; het klienste is al dansend naar binnen gegaan; roekede-roekede-koe! Daar vroeg er de maalder, blijgezind: ‘Ei, waar danst ge naartoe? Ik leef van het water en niet van den wind; malen is al wat ik doe. - En maalt gij en bakt gij uw kindekens brood, wij komen tot hen als hun speelgenoot, roekede-roekede-koe!’ De kindekens lieten de bloemekens in, en deden het deurke toe; maar zeiden des avonds, zoo moede van zin: ‘Keer tot uw va en uw moe!’ De bloemekens keerden al droomend, doodstil. ‘Goenacht!’ zei de duif heel zacht in haar til; ‘Roekede-roekede-koe!’ Vorige Volgende