| |
| |
| |
[VIII]
‘Ze zeggen dat ik dik ben geworden, vind jij dat ook,’ zegt Sophie. Ze logeert bij mij in Parijs. Ieder jaar in januari en juli twee weken lang. Zij is alleen gebleven, zoals ze in de speeltuin alleen is gebleven op onze groepstrouwdag.
Ik woon nu precies aan de overkant van het huis waar ik mijn kinderjaren heb doorgebracht. Twee huizen bezit ik, dit en dat van Oma Holland. Ik neem een trein zoals een ander een tram. Als ik uit Den Haag vertrek denk ik: gelukkig dat ik geen been gebroken heb, dat zou mij minstens twee maanden Holland kosten, dat houd ik niet uit. Maar in Montmartre blijf ik altijd net zo lang tot de een of andere verplichting mij naar Nederland terugroept.
Voor het raam aan de overkant (waar ik ook altijd stond), het gordijn over haar heen als een sluier (wat ik ook deed), staat een meisje. (Ben ik het?) Ze staart naar iets wat er niet is, dan ziet ze mij, ik wuif, ze wuift niet terug, het is geen gewoonte van een frans kind een vreemde te groeten, zelfs niet als antwoord op een vriendelijk gebaar. Ze draait zich uit haar sluier, het gordijn hangt weer zoals het hangen moet.
‘Wat zei je, Sophie?’
‘Ze zeggen dat ik dik ben geworden.’
‘Niet dikker dan je was. Dan je altijd was, je gezicht is ook weinig veranderd. Houd je nog van je werk?’
‘Neen, ik heb er nooit van gehouden, het vak heeft mij per toeval gekozen door ziekte van een modeverslaggeefster die me vroeg haar te vervangen. Zij is toen gestorven en ik ben ermee doorgegaan. Maar tenslotte als ik dit niet had, liep ik helemaal doelloos rond en het voordeel ervan is dat ik twee keer per jaar naar Parijs ga en dus bij jou kan zijn, Caty.’
| |
| |
‘Met wie ga je verder om?’
‘Met niemand. Iedereen is getrouwd maar jij bent nu ook alleen. Waarom kunnen we eigenlijk niet samenwonen?’
‘Wat? Een tandenborstel erbij in mijn badkamerglas, dat nooit, zet dat idee uit je hoofd Sophie.’
‘Je zou altijd een auto tot je beschikking hebben’ (ik heb er namelijk geen meer na mijn mislukte zelfmoord).
‘Dank je, angstige mensen zoals ik zien in plaats van vliegende landschappen en huizen, bloed en lijken langs de weg. Wie niet achter het stuur zit maar ernaast is gedoemd mee te kijken, of hij de verkeersregels kent of er niets vanaf weet, en hij moet ook nog de conversatie gaande houden want zwijgt hij dan vraagt de ander “wat heb je, waarom praat je niet,” “ik denk,” “doe dat in je eigen tijd.” Dat is ook het juiste antwoord, het is mijn tijd niet maar die van een bijzitter, een autodeler. En weet je eigenlijk wel hoe je gezang mij soms kan irriteren Sophie, al vraag ik je zelf om te zingen want dan hoef ik niet te spreken en blijf jij goed wakker. Je stem is wat weifelend maar lief, in het begin luister ik, over een reeks schoolliedjes heen naar Dirk Witte, van Witte een overstapje naar Mahlers Mutter, o Mutter es hungert mich, via Quand les lilas blancs en Mädchen, o Mädchen, wie lieb' ich dich, terug naar de Hollandse weiden die zijn er zo mals, een vaststaand repertoire waarna Rilkes So sagen sie mein Leben meine Frau, mein Hund, mein Kind aan de beurt komt, met als sluitstuk knap gereciteerde maar voor mij onbegrijpelijke russische gedichten. Dan moet ik je wat te zuigen geven je keel is er droog van geworden, ik doe het met plezier, ik pel het snoepje voor je en laat het zilverpapier over de akkers fladderen. Hierop volgt een maag- | |
| |
tabletje, want je bent je er zelf niet van bewust hoe dat chaufferen je inspant en als ik zeg “laten we er uitgaan ik word moe” (ik heb allang afgeleerd te vragen of jij moe wordt want dat voel je als een vernedering) dan antwoord je “als jij dat nodig vindt, maar hoe kan het in 's hemelsnaam je hebt toch niks te doen?” Juist het niksdoen vergt te veel van mijn krachten, ik kan het je niet aan je verstand brengen, jij bent sterk geweest en sterk gebleven, het laatste zeker omdat er geen mannen in je leven zijn
gekomen.’
‘Caty daar weet jij niets van.’
‘Je beweert steeds dat je mij alles vertelt als 't niet mondeling is dan per brief. Ik herinner me een avontuur van je dat van acht uur tot middernacht heeft geduurd, toen het er op aankwam heb je hem naar huis gestuurd omdat hij niet eerst in bad wilde. En nog een andere man die jij nooit kon verstaan en hij begreep niet wat jij zei, je sprak te ingewikkeld vond hij, maar je hoeft toch niet te spreken in bed. Waar weet ik dan eigenlijk niets van Sophie?’
‘Van mijn laatste liefde, van die van vandaag en morgen die duren zal tot ze hem ontslaan of hij uit zichzelf weggaat en iets anders gaat beginnen.’
‘Is zijn baan dan de basis voor jullie verhouding?’
‘Ja, maar als ik bij jou zou gaan wonen zou er vanzelf een einde aan komen. Je moet me nu niets meer vragen Caty.’
In de lachspiegels van de speeltuin was iedereen gelijk daar hadden we allemaal korte beentjes, waterhoofden, onbehouwen lange armen en paardetanden. Daar paste Philip ook beter bij mij dan Hendrik die door de veranderde proporties niet eens meer boven mij uitstak. Ik stelde daarom voor om de trouwplannen nog eens over te
| |
| |
doen en gooide het op Sophie, ‘zij staat beter naast Broer dan Zus.’ Het liet Zus onverschillig maar Broer wilde Sophie absoluut niet en Hendrik had nu eenmaal zijn zinnen op mij gezet, ze moesten mij van die spiegels wegtrekken omdat ik zo aanhield want niemand voelde iets voor een verandering behalve Philip maar hij reageerde niet en Sophie hield haar mond. Sophie kan nog altijd zwijgen als ze wil, ‘je moet me nu niets meer vragen Caty.’
Wij hebben weer die korte beentjes, waterhoofden, onbehouwen lange armen en paardetanden, nu in Parijs op de Place Clichy waar tussen twee winkels in een spiegel is aangebracht. Sophie kijkt er in om haar lippen bij te stiften (ze snoept altijd het rood eraf) het blijkt een lachspiegel te zijn, het merkwaardige is dat wij als gedrochten er niet ouder uitzien dan destijds in de speeltuin.
Sophie maakt zich niet zonder moeite los van het verleden en komt in vandaag terecht op de tenen van een voorbijganger, een man van een jaar of veertig, blond en met zorg gekleed. Meer heb ik niet van hem gezien. Zij zegt ‘pardon’ met de klemtoon op par en tegen mij ‘hij lijkt op hem.’
Het stormde zoals het alleen maar in Den Haag kan stormen, een beschaafd geluid maar daarom niet minder hevig. Het huis van Oma schudde er niet van, ook vielen er geen dakpannen af, maar het was te groot om het binnenshuis prettig te vinden behalve in bed misschien, maar hiervoor was de dag nog niet ver genoeg gevorderd. Ik knoopte een eenheidssjaaltje om mijn haren, trok een warme jas en laarzen aan en ging uit. Sophie woonde niet ver van mij af. Ik liep met stevige tred, zodra ik Frankrijk ver- | |
| |
liet gedroeg ik mij op z'n nederlands, onvermoeid, onversaagd. Ik hield van die striemende wind en regen die tegen mijn gezicht aankletsten, iets wat mijn moeder verafschuwde en waarover Mémé zonder het ooit gekend te hebben met walging sprak uit haat tegenover mijn vader.
Ik nam de lift naar de derde etage van Sophies flat, er was een klopbel maar ook een kruk, ik kon dus zo naar binnen.
Een schemerlamp brandt, de tafel staat gedekt voor twee met een fles wijn en bloemen, op ieder bord een slaatje met mayonnaise, ook ligt er een pakje, een smalle lange doos zoals voor dassen wordt gebruikt. De schuifdeuren naar haar slaapkamer zijn open, het is er donker, de televisie staat aan, ik herken de stem van de nieuwslezer, een eentonig geluid niet vrij van een noordelijk accent.
Op, niet in bed ligt Sophie, naakt, haar lange haren hangen tot over haar blote schouders, de huid is blank en nog gaaf, ze kijkt naar de omroeper, lacht tegen hem en fluistert ‘lieveling’. Ik zie hoe ze haar borsten aanraakt en naar elkaar toeschuift, dan zakt haar hand lager. De speaker heeft inderdaad de trekken van de man op wiens tenen Sophie getreden is, maar hij is jonger en nog blonder.
Er kraakt iets onder mijn schoen, het is een hazelnoot die van de vruchtenschaal is gevallen. Sophie maakt het licht op ‘Caty, wat doe jij hier?’ Ze slaat de sprei om zich heen en komt op me af. Wij zijn nog met z'n drieën, hij, zij en ik.
‘Goedenavond dames en heren’, een knipoogje met beide oogleden, ik kom vanavond dineren, hij draait zijn duimen, lieveling, vat vooral geen kou, strijkt met de linkerhand door zijn haar, je borsten winden me op Sophie,
| |
| |
met zijn rechterhand, blijf zo liggen, beweeg alsjeblieft niet, fronst zijn voorhoofd, ik houd het bijna niet meer uit, we gaan eerst dan pas eten, drukt met zijn pink de punt van z'n neus in, ruim de tafel maar af ik heb een conferentie vanavond, maakt een gebaar of hij een sigaret uitdooft, ik kan vannacht bij je blijven, kucht, doe je ochtendjas aan, denk toch een beetje aan mij, trekt aan oorlel, ik voel me grieperig, heb je citroenen in huis, duimen en wijsvinger vormen een acht, buikpijn, heb je cognac, bijten op de onderlip, zet de tv af je brengt me in de war je maakt me ziedend, ‘en dames en heren hier komen wij bij het einde van de nieuwsberichten’, staande met de vuisten steunend op de tafel, binnen een kwartier ben ik bij je. Dan wenst hij ons welterusten en verdwijnt.
Ze verweet mij niets, misschien voelde ze zich wel opgelucht dat ze hem nu tenminste aan mij had voorgesteld. Ze stond daar nog altijd als iemand die uit een brandend huis was gevlucht.
‘Kleed je aan,’ zei ik ‘ik heb honger, van storm krijg ik altijd honger.’
We zaten tegenover elkaar, ik schonk de wijn in.
‘Doe je zo iedere avond?’
‘Ja want ik weet niet vooruit of hij vrij is of op reis.’
‘En al het eten dat je voor hem in huis haalt, waar laat je dat dan?’
‘In het begin bleef het in de keuken staan tot het bedorven was en dan gooide ik het weg, maar nu breng ik het naar het Leger des Heils.’
‘Je moet bij mij in Parijs gaan wonen, Sophie. Dan komt er zoals je gezegd hebt, vanzelf een einde aan. Dan is die obsessie voorbij.’
| |
| |
Ze antwoordde niet, nam de smalle lange doos naast mijn bord weg en legde hem onder haar kussen.
Ik kreeg een telefoontje van Selma, het duurde wel even voordat het tot mij doordrong wie mij belde, ik had mijn tante en nichtjes na de begrafenis van Oma namelijk nooit meer ontmoet. Mijn vader had mij verteld dat zijn zuster getrouwd was geweest met een voorzanger van de joodse gemeente in het oosten van 't land. Die man zong zo mooi dat hij door een operazangeres geschaakt werd, maar werkelijk geschaakt, weggepikt onder de ogen van vrouw en dochters. Hij, de vrome jood, ging er met een andersdenkende vandoor en zonder dat hij ooit een woord met Tante had gehad. Omdat mijn vader een afkeer had van alles wat met een kerk te maken had (volstrekt volstrekt geen gebedje zeggen Caty), had hij direkt na haar huwelijk het kontakt met zijn zuster tot een minimum teruggebracht en mij als 't ware voor haar en haar kinderen verstopt. Nu belde Selma mij op, wat moest ze opeens van me, ze leefde dus nog, en de anderen?
‘Moeder en Rosa zijn gedeporteerd, Jeanne en ik waren ondergedoken. Jeanne is ziek geworden, we konden geen dokter krijgen, ze is gestorven, ik ben alleen overgebleven. Kan ik bij je komen? Ik heb je naam in 't telefoonboek gevonden.’
Ik sprak met haar af voor de volgende ochtend. Ik was wel nieuwsgierig hoe of dat kind dat mij met haar gehuil op Oma's begrafenis zo jaloers had gemaakt, was geworden. Het bleek nogal mee te vallen, ze was in haar gezicht gegroeid, had nu rossig steil haar maar was wel klein en dik gebleven.
Ze zei ‘kijk eens wat ik draag, zelfs 's nachts houd ik hem aan.’ Het was Oma's gouden armband.
| |
| |
Selma was niet getrouwd had wel een vriend gehad, nu ja een man die om haar gaf maar dat was voorbij, ze was secretaresse en kon misschien een baan in Parijs krijgen bij een nederlandse instantie. Of ik haar wilde aanbevelen, ik had daar natuurlijk veel relaties. Ik antwoordde zonder bewuste reden ‘ik ken je niet en daarom doe ik het niet, trouwens je vergist je, ik heb daar geen belangrijke relaties.’
‘Ken je me niet, ken je je eigen nicht niet?’
‘Ik bedoel je karakter, je manier van leven, van werken.’
‘Zeg Caty hoe heb ik het nou, ik ben geen leugenaar geen hoer en ook geen luiwammes. Maar ik weet wat je dwars zit.’
‘Wat dan?’
‘Dat ik een jodin ben, dat is het, maar ik ben het niet meer, direct na de oorlog heb ik mij laten dopen, luthers ben ik nu. Ik had er genoeg van dat juk te dragen, wat heb ik er mee te maken? Luthers is een fijne godsdienst, ik sla op zondag de kerk nooit over, weet jij of er hier een lutherse dominee is. Want als jij mij niet wilt helpen dan kan hij misschien mijn kruiwagen zijn. Of een andere dominee dat doet er niet toe. En mijn naam zit je dwars hè, Samuel, ook daar heb ik voor gezorgd, officieel heet ik tegenwoordig Samel en ook geen Selma meer maar Anna, Anna Samel. Wil je me nu introduceren?’
‘Neen, nu helemaal niet, want hoe kom je erbij je afkomst te verloochenen.’
‘Dat heb ik zeker van jouw vader die moest er immers ook niks van hebben en gelijk had hij. Met de joden loopt het toch altijd mis dat heeft de geschiedenis je wel bewezen. Maar mijn vader heeft het beter begrepen, die is er bijtijds tussenuit gegaan.’
| |
| |
‘Leeft hij nog?’
‘Neen hij is toch weggehaald, op straat. Die operazangeres heeft zich toen van kant gemaakt, ze was gek op hem. Dat heb ik natuurlijk alles pas veel later gehoord. Dus je helpt me niet.’
‘Neen Selma, Anna.’
‘Caty zet je principes opzij, al zou je 't alleen maar voor Oma doen van wie wij beiden zoveel hebben gehouden.’ Ze haalde een pakje uit haar tas en gaf het mij ‘dit heb ik voor je meegebracht.’ Het was een foto van Oma die ik nog nooit had gezien, ze zat aan haar tafel en speelde patience.
‘Ik heb hem ook, je kunt hem houden.’
Ze voelde dat ik loog ‘van je familie moet je 't maar hebben,’ zei ze.
‘Wij zijn vreemden voor elkaar Selma, vreemden Anna, Anna Samel die ken ik niet, die wil ik ook niet kennen.’ Ik maakte de deur voor haar open.
‘Je bent een rotwijf,’ zei ze ‘een rotwijf.’
Pops vader - een diplomaat - werd naar Engeland overgeplaatst en in de speeltuin namen we afscheid van haar. Met Philip verbleef ze enige tijd in de duivelsplank, tracteerde ons op toffees en betaalde de kogelflesjes, behalve die van Hendrik waar weer een wesp in was. Zoals bij een begrafenis liepen wij allemaal met haar mee tot het einde toe, dat was hier haar huis. Ze gaf ons geen hand maar wuifde een tot weerziens en trok Philip mee de voordeur in.
Wij bleven wachten, het duurde wel een half uur voor hij eruit kwam. Hij zei, terwijl hij zijn mond afveegde ‘ze heeft me gezoend ik wist niet dat zoiets bestond, haar tong hield ik vast tussen mijn tanden en toen hebben we
| |
| |
nog in de gang gevoetbald met de toffees. Dat heb ik beleefd (en hij sloeg zich op zijn borst), ik Philip v.d. B.’ Hij rekte zich uit en ging op zijn tenen staan.
‘Je moet nu maar Sophie nemen,’ raadde ik hem aan.
Hij had er geen zin in ‘ik wil een andere Pop, er zijn genoeg Poppen.’
Maar hij vond er geen. En toen stal hij mij van Hendrik zonder dat die er iets van merkte, of de anderen het gezien hebben weet ik niet, het was mijn eerste les in platonisch overspel. Philip groeide ervan, na een paar maanden was hij net zo groot als ik, wanneer ik tenminste een beetje door mijn knieën zakte.
Hij verzamelde postzegels, lucifersdoosjes en stenen, was ijdel en zei dat hij later iets bijzonders wilde worden, wat wist hij nog niet, maar de mensen moesten hem op straat kunnen herkennen.
‘Een beroemde atleet?’
‘Hoe kan je dat nu vragen Caty.’ Hij was zichtbaar teleurgesteld over mijn gering psychologisch inzicht ‘alleen bekend worden door iets dat ik met mijn eigen verstand kan bereiken. Ik wil in de krant komen, in alle kranten en een lieve vrouw hebben en kinderen. Van jou Caty.’
‘Onmogelijk, ik heb het Hendrik al beloofd.’
Twee maanden later had hij een nieuwe Pop gevonden en liet hij mij in de steek. Het overspel was geëindigd, ik was weer helemaal van Hendrik.
En Stéphane dan?
Mijn vakanties bracht ik nog altijd voor een groot deel in Savoye door. Mémé vond dat ik erg in mijn nadeel was veranderd, wilder was geworden wat werkelijk niet aardig was voor een opgroeiend meisje, slordiger, minder koket
| |
| |
en ga maar door ‘dat is zeker de hollandse invloed die je ondergaat.’
Stéphane had een manlijker gezicht gekregen en zag er nu eigenlijk wel uit als mijn oom. Toen hij me 's nachts kwam halen om mij naar zijn kamer te dragen, voelde ik mij slungelig en belachelijk en ik zei dat ik heus zelf wel kon lopen en sloop achter hem aan. Samen in zijn bed dacht ik eraan dat Hendrik op een dag precies zo met me zou doen, misschien nog verder gaan. Waarom zou ik eigenlijk niet bij Stéphane blijven, in Frankrijk kreeg ik immers nooit heimwee naar Holland maar omgekeerd wel.
‘Wat heb je met de flora gedaan Caty?’ vroeg hij.
‘Ik ben Myosotis,’ zei ik ‘en mijn vrienden zijn familie van Guttiferae, Crepis, Hieracium en Lolium.’
‘En de botaniseertrommel?’
‘Daar doet mijn moeder belegde boterhammen in als ik naar de speeltuin ga.’
‘Waar smaakt dat naar een belegde boterham?’
‘Naar pindakaas, rookvlees en chocolade.’
‘Heb je dan nooit planten gezocht om te determineren?’
‘Ik heb er geen tijd voor,’ loog ik ‘de school is veel moeilijker dan in Parijs, die taal is zo lastig.’
Ja dat begreep hij ‘en wie zijn die vrienden?’
‘Philip, Hendrik, René en Broer.’
‘Vier, vier tegelijk?’
Hij trok me tegen zich aan ‘het duurt niet zo lang meer voordat we samen kunnen trouwen,’ fluisterde hij.
Als Mémé opstond deed ze over haar nachthemd een bonte boezelaar heen, gaf de dieren voer, warmde de koffie, zette boter op tafel, rolde het brood uit een katoenen doek (om het zacht te houden) en haalde een pan met aardap- | |
| |
pels die zij schilde terwijl ze op ons wachtte. Pépère zat al in zijn rieten leunstoel, ik geloof zelfs dat er nachten waren dat hij helemaal niet naar bed ging. Hij was zo langzamerhand verdronken in de alcohol, sprak weinig meer, liep nog minder maar lachte tegen een vol glaasje.
Op die warme zomerochtend lagen opeens Mémé en pan op de grond. Toen Stéphane haar wilde helpen om weer op te staan was 't al niet meer nodig, een hartverlamming, een prachtige dood volgens de dokter. Ik belde mijn moeder op, ze zou direkt komen. En toen probeerde ik het verdriet dat ik bij Oma's heengaan had gekend terug te halen, maar het kwam niet. Was het omdat ik nu ouder was of had ik nooit echt van Mémé gehouden? Stéphane was helemaal van streek, hij huilde als een kind en Pépère bleef in zijn stoel zitten en schudde met zijn hoofd.
Mijn moeder kwam juist op tijd voor de begrafenis. Op het kleine kerkhof waar ik zo vaak langs de graven was gelopen om de namen te lezen en de Jeans en Michèles te tellen (Mémé heette Clotilde, daar waren er maar twee van, zij werd dus de derde) bleef ik ook onberoerd. Stéphane was nu rustig en stond hand in hand met zijn zuster, zo heeft zij hem vroeger ook naar school gebracht, dacht ik. Thuis ruimden ze samen Mémé's bezittingen op, mijn moeder nam verschillende voorwerpen mee, bijous, ongebruikt linnengoed en zelfs een bontjas die nooit gedragen was ‘herinneringen aan mijn jeugd,’ zei ze. Juist toen ze terug wilde gaan (‘Caty wil je mee?’ ‘Neen ik blijf nog wat bij Stéphane en Pérère’) was Pépère niet meer wakker te krijgen. Er stond een lege fles naast hem die een paar uur geleden nog vol was. Weer kwam de dokter, hij sprak nu niet over een prachtige dood maar zei ‘dit is een zelfmoord, u vergist zich als u denkt dat hij zijn verstand niet meer
| |
| |
had, dat hij niet beseft heeft dat zijn vrouw niet meer terugkomt, hij voelde het zoals een dier het zou voelen, hij wist precies hoeveel drank hij kon verdragen en hield zich eraan, vandaag heeft hij die fles expres leeg gedronken.’
Dat werd de derde begrafenis in mijn leven, Pépère heette Alphonse, daar waren er een half dozijn van op het kerkhof. Clotilde en Alphonse lagen nu naast elkaar in 't zelfde graf, de bloemen waren nog niet verwelkt en werden na afloop van de plechtigheid weer op het zand gelegd met wat verse erbij. Stéphane huilde opnieuw maar het was nog om Mémé want om Pépère had hij nooit veel gegeven, ‘louter toeval’ zei hij altijd ‘dat dit mijn vader is geworden, een kwestie van een sekonde maar wie brengt mij het bewijs dat die sekonde hem toebehoorde?’ Hoe dat met die minitijd zat was nogal moeilijk te begrijpen, maar dat een vader meer toeval is dan een moeder nam ik wel aan.
Over erfenissen had ik nog nooit nagedacht net zo min als over geld, huurkwitanties, gas- en elektriciteitsrekeningen en belastingbiljetten. Dat was de afdeling van mijn vader, daar werd nooit over gesproken maar het bleek toch zo belangrijk te zijn dat mijn moeder er nog een week voor bleef. Tenslotte vertrok ze met een enorme rieten mand van Mémé waarin een deel van de roerende goederen mee naar Holland reisde. En bij het afscheid gaf ze Stéphane de raad om nu eindelijk maar eens te trouwen, er waren genoeg meisjes in zijn omgeving, dat haar eigen dochter die plaats zou kunnen innemen kwam niet in haar op.
En toch meende Stéphane het toen hij zei ‘de dood van mijn ouders heeft het huis zo leeg gemaakt Caty, als we nu eens toestemming voor een huwelijk vroegen, want waarom zouden we eigenlijk nog wachten?’
| |
| |
‘Ik ben toch nog een schoolkind’ (een speeltuinkind).
Stéphane lachte ‘je hoeft geen professor te worden maar ook geen boerin, je zult niets anders moeten doen dan mij lief te hebben en aan 't hoofd te staan van het bedrijf. Als je 't prettig vindt neem ik er wat vrouwelijk personeel bij. Madame Dumoulin, Madame Caty Dumoulin, eindelijk zal je nu française worden.’
‘Ga liever slapen, je bent zo rood, misschien heb je wel koorts.’ ‘Haal de thermometer eens.’ Ik stak die onder zijn arm ‘daar niet,’ zei hij.
‘Onder je tong?’
‘Hier’ en hij trok zijn pyjamabroek uit. Ik zag voor het eerst zijn naakte onderlijf. Toen ik klein was en hij en zijn personeel hun pantalon lieten zakken, keek ik immers niet maar ging lezen. Nu keek ik wel, dit behoorde dus bij een man, om zoiets te vinden liep Odile in Pigalle rond, was mijn moeder met mijn vader getrouwd en probeerden de meisjes de jongens in de speeltuin te zoenen. Het was ongeveer niets, maar toen ik de thermometer in zijn billen draaide werd het iets.
‘Caty chérie,’ zuchtte hij.
Nog geen uur later had ik mijn bagage gepakt. Ik ging naar hem toe en zei ‘ik ga weg’. Hij dacht dat het een grap was maar toen hij merkte hoe ernstig ik bleef, en misschien ook hoe somber ik er uitzag, begreep hij dat ik vertrekken wilde en alles voorbij was, kapot door een beetje koorts en een thermometer van driehonderdvijftig (oude) franken. Hij ging zijn bed uit en greep me vast ‘blijf,’ smeekte hij ‘blijf alsjeblieft Caty, je bent te jong om alles te weten wat een man kan, ik bedoel hij kon dat, maar hij kan ook dit, anders had ik je niet gevraagd om mijn vrouw te worden. Caty laat me niet alleen, vroeger trok
| |
| |
je je toch ook niets aan van wat er gebeurde.’
‘Vroeger was ik een kind.’
‘En je zei juist dat je nog een schoolkind was.’ Hij begon weer net zo te huilen als aan het graf van Mémé ‘dat zijn er drie tegelijk die mij verlaten.’
‘Je hebt goede vrienden en mijn moeder zal je heus nooit vergeten.’
‘En wat vertel je haar dan als je opeens thuis komt? Dat kan toch niet. En alles door dat stomme ding.’ Hij pakte de thermometer en gooide hem op de grond, het balletje kwik rolde onder zijn bed.
‘Als u opstaat vergeet dan niet uw pantoffels aan te doen, er liggen overal glasscherven, oom Stéphane.’
Hij sneuvelde op de dag dat Nederland in oorlog kwam. Een van zijn kameraden stuurde het bericht aan mijn moeder. Zij ontving het pas veel later via het Rode Kruis, ze wilde illegaal vertrekken maar durfde niet omdat ze dan misschien niet meer naar Nederland terug zou kunnen.
‘Wat zou je er ook moeten doen,’ zei mijn vader.
‘Het gaat niet om mijn broer, die ligt nu toch in een massagraf, maar om ons huis, ons land, onze bezittingen, want in die vrienden waaruit zijn personeel bestaat heb ik niet veel vertrouwen.’
Het was de eerste keer dat ze het hier over had. Toen ik een jaar of acht geleden onverwacht uit Savoye thuis kwam en ik haar wilde zeggen waarom ik opeens was weggelopen en waarom ik er nooit meer naar toe wilde gaan, stuitte ik op zoveel (geveinsd?) onbegrip dat ik tenslotte zoiets vertelde als ‘ik hield iedereen van 't werk af, zonder Mémé was het maar lastig zo'n meisje in huis, als er eens wat met me zou gebeuren wiens schuld was het dan.’
| |
| |
En zij ‘je hebt er goed aan gedaan Caty, maar dat is nog geen reden om Stéphane nooit meer te ontmoeten, hij is erg op je gesteld en als jij niet gaat dan komt hij heus wel hierheen.’ Dat deed hij ook, meerdere malen zelfs, ik gaf hem de kans niet met mij alleen te zijn, overdag was dit geen probleem en 's nachts maakte ik de deur op slot, ik hoorde hem wel aan de kruk morrelen, maar lang durfde hij dat toch niet vol te houden. Ik noemde hem toen weer Stéphane maar later oom Stéphane of oom.
Pop II was wat je noemt een allerliefst meisje, toegewijd en onderdanig, ze sprak Philip nooit tegen en keek hem bij elk woord dat hij sprak met verrukking in de ogen. Hij nam haar mee naar Ville de Paris zoals hij mij had willen meenemen. Dat hadden zijn ouders waarschijnlijk meer gewaardeerd omdat ik nog vijftig procent joods bloed bezat, Pop II was van huis uit protestant-kerkelijk, maar haar deftige afkomst (haar vader was een neef van de burgemeester en zelf rechter) maakte veel goed. Hoe haar familie tegenover deze jeugdverbintenis stond die tot een huwelijk leidde is mij onbekend. Ik had weinig konversatie met haar, ze antwoordde altijd met ja of nee of dat is mooi.
‘Ja die zijn mooi Caty. Mag ik ze passen of liever niet?’ Het waren zilveren oorbellen met een blauw steentje erin, ik had ze van verjaarsgeld gekocht ‘liever niet,’ maar ze haalde ze toch uit het doosje.
‘Zie je wel, ik heb er expres gaatjes voor.’
‘Die zijn overbodig, je kunt ze zo aan het lelletje hangen.’ Dat deed ze ook.
‘Geef ze nu maar terug, ze staan niet bij de kleur van je haar’ (ik zag dat ze van een de sluiting had gebroken).
| |
| |
Maar tussen haar dunne vingers dacht ze 't te camoufleren, ze legde ze vlug terug in het doosje en sloot het.
Het vrouwtje van de oorbellen dat is Pop II altijd gebleven. Vóór alles vrede is haar devies, vrede door uitvluchtjes, leugens en lafheid en stellig ook door een zekere wijsheid want om met en naast Philip te leven is een opgave geweest die niet velen volbracht zouden hebben. Pop II heeft nu haar zilveren bruiloft al achter de rug. Met veel klatergoud en geschitter voor de buitenwereld want Philip heeft het bereikt, hij is iets bijzonders geworden, een man besproeid met eerbetoon, binnenkort zal hij zijn kleermaker opdracht moeten geven colberts met twee paar revers te maken om alle lintjes, rozetjes, lusjes en knoopjes te kunnen bevestigen.
Ik, Philip v.d. B., ben een onderscheidene, God alleen weet met hoeveel list en moeite ik zo ver ben gekomen, ze hebben me altijd verteld dat ik een formidabel stel hersens heb, ik heb ze gebruikt zoals het mij goed leek, daarvoor heeft men mij begrip en erkentelijkheid betoond. Vijanden hebben mij in lovende speeches toegesproken en vrienden hebben zich hiervan onthouden.
Ik ben een onderscheidene maar wanneer ik vanmiddag met mijn auto uitga dan word ik een automobilist zonder list en moeite, en als mijn dochter drie keer per dag onder de douche staat dan verontrust mij dit want dat is niet voor niks, ze kan mij niet wijsmaken dat ze drie keer per dag vuile voeten krijgt, dus misschien (God beware mij daarvoor) is ze op weg een lichtekooi te worden zonder list maar met veel moeite, omdat Pop II en ik haar toch in alle maatschappelijke deugden hebben opgevoed.
Op de achtste maart sneeuwt het nog, twee dagen later
| |
| |
is die sneeuw in lenteregen overgegaan, Philip voelt de weersverandering in zijn linkerarm ‘die werkt als een barometer,’ zegt zijn dokter ‘wat zijn verder uw klachten?’
‘Ik ben niet goed meer.’
‘Niet goed meer?’ Hij konstateert inderdaad een te lage bloeddruk, een latente infectie, bloedsomloopstoornissen, te veel cholesterol en te weinig vocht in de traanklieren. ‘Het trieste resultaat van een overladen leven waarde vriend, vergeet niet dat er jaarlijks tweeënvijftig weken bijkomen. Kalmpjes aan, u hebt een aardig vrouwtje dat moet zo langzamerhand toch wel genoeg voor u zijn. Jullie mannen van om en bij de vijftig willen alles nog eens overdoen voor het te laat is, maar is het niet al te laat?’
Philip heeft zijn ruitewissers laten aanstaan, hij vraagt zich af wat ze in zijn afwezigheid elkaar verteld hebben, want het is belangrijk voor hem om naar Aki en Uki te luisteren. Aki zit links en Uki rechts, hun stemmen gaan in elkaar over, hij kan nooit goed onderscheiden wie of er spreekt maar samen vormen ze een zin die meestal een waarschuwing, een initiatief, of hoon inhoudt. Soms is het de eerste regel van een brief, een souvenir of alleen een anekdote. Het gebeurt wel eens dat hij er genoeg van krijgt, dan zet hij ze zonder meer af al stortregent het ook. Maar onlangs op een droge zondagmiddag ging hij met zijn zoon naar buiten en liet Aki en Uki praten. Ted vroeg of hij besodemieterd was ‘Paps voel en zie je de zon misschien niet?’ Hij kon hierop moeilijk antwoorden dat hij iets van Aki en Uki te weten moest komen, maar denkende aan zijn perfekte Ville de Paris-edukatie zei hij verontwaardigd ‘wat een brutaliteit om je vader zo aan te spreken als hij per vergissing op een verkeerd knopje drukt.’
| |
| |
Nu rijdt hij en luistert. Eerst naar onsamenhangende klanken en woorden zonder betekenis br en hie en tui, brrhietui, brrrhietui, het gewone verloop, ze willen hem plagen, nieuwsgierig maken, maar dan zeggen ze, wat een dokter, wat een dokter toch, pas nu maar op vent, pas nu maar op vent, je bent niet goed meer, ben je niet goed meer, vrouwenjacht taboe, vrouwenjacht taboe, geen meisjes in bed, oude typistes nemen, oude typistes nemen.
‘Is er geen ander nieuws vandaag?’
Ja, een heel nieuw woord. Psychomatose.
‘Wat betekent dat?’
Hij is al dicht bij zijn huis. Aki en Uki brommen nog, dan hoort hij duidelijk, zo duidelijk als ze bijna nooit spreken, zoek een schertshoekje, zoek een schertshoekje, wacht er niet mee, wacht er niet mee, zoek een schertshoekje, zoek een schertshoekje.
‘Waar is moeder?’ roept hij voor de deur van de douchecel want zijn dochter staat er weer onder met haar vuile voeten.
‘Naar een herdenkingsdienst voor Mevr. Ter R.’
‘Wat? Draai die kraan wat zachter.’
‘Een jaar geleden viel ze van haar paard.’
‘O Martha bedoel je, is die al een jaar dood? Dat is toch niet mogelijk.’
‘Ja Paps, maar laat me nu toch, ik krijg het koud.’
Wat zou hij met haar moeten doen wanneer hij haar niet zou laten, al is zijn laatste overwinning dan ook precies een jaar ouder dan Janine ‘haast je vooral niet.’
Zoek een schertshoekje, hij loopt door de kamers, door de gang, in de keuken, naar de w.c., vlug voordat iemand hem zal kunnen zien. Ted is er niet maar kan zo weer thuiskomen, Janines voeten moeten nu bijna schoon zijn,
| |
| |
Martha is herdacht, Pop II op de terugweg. Hier is het, ik heb het gevonden het schertshoekje, op deze lange gangmuur gedeeltelijk bedekt door de zijkant van een friese klok en van een Biedermayerkast. Eindelijk zullen ze uit hun kartonnen hulzen verlost worden de diploma's (hij weet er geen beter woord voor) waarop in krul- gestileerde of gewone letters geschreven staat om welke reden hem de betreffende onderscheiding is toegekend. Met een naïef gebrek aan eerbied heeft Pop II ze zonder in te kijken in een la gestopt. Daar liggen ze door elkaar, verjaarde en recente.
In de nacht is Philip voorzichtig opgestaan en is naar de la gelopen die hij heeft opengeschoven. Hij heeft toen alle diploma's uit de hulzen genomen en is tot drieëntwintig gekomen. Er zijn er ook bij van de lagere school en van het gymnasium, van zwemmen en jeugdvioolconcours, zelfs van de mooiste stenenverzameling. In een serie belangrijke woorden zijn drie voornamen vermeld: Philip naar zijn vader, Abram naar zijn grootvader de marskramer en als derde Simon in geval hij geen broertje zou krijgen die naar de andere grootvader genoemd zou worden, een niet overbodige voorzorgsmaatregel want dat broertje is nooit komen opdagen. Op sommige diploma's staan uitsluitend zijn initialen P.A.S. (PAS voor de toekomst?) Het papier is glad of ruw of tussen glad en ruw in, de hulzen ruiken naar het hout van de la maar in de geur die verspreid wordt is een grote variatie. Philip, met z'n neus erop en dichte ogen, speelt het spelletje van herkenning, deze kwam in mijn bezit door een rijtje kruiwagens, die door een serie toevalligheden of is misschien toch door werken verworven.
Zo nu en dan komt er een van de drieëntwintig in een
| |
| |
gesprek te pas. Het zijn dan vooral de laatste waarover het gaat ‘zo, zo, bent u in het bezit van die onderscheiding, ik kan onmogelijk zeggen dat het mij verrast dan zou ik liegen, ik had eenvoudigweg niets anders van u verwacht. En let op mijn woorden, dit is op lange na het einde niet.’
Schertshoekje, een Aki-Uki-samenstelling van twee woorden. Schertsen twee mensen in een hoekje? Schertst een enkel mens in een hoekje? Als iemand schertst dan laat hij zich graag horen. Als er met scherts geantwoord wordt schertsen er twee, is er dan reden voor een hoekje? Misschien wel, het ligt er maar aan hoe ze schertsen, met woorden of voorwerpen. Zoek een schertshoekje. Maar hij heeft het toch al gevonden. Wat nu? Wanneer Philip de gevulde hulzen weer in de la wil terugleggen zegt dat formidabel stel hersens hem dat er verband moet bestaan tussen schertshoekjes en diploma's. Waarom zou hij anders midden in de nacht zijn opgestaan? Hij zal dus aan Aki en Uki vragen wat er verder gebeuren moet. Hij trekt een jas over zijn pyjama gaat naar de garage zet de motor aan drukt het ruitenwissersknopje in en luistert. Aki en Uki geeuwen ze zijn uit hun humeur omdat ze in hun slaap gestoord worden, ze brommen, ik wil weer slapen, ik wil weer slapen, Pop II wordt wakker, Pop II wordt wakker, en heel duidelijk nu, op de muur hangen, op de muur hangen. Weer geeuwen en dan niets meer.
Waar zijn punaises, drieëntwintig maal vier punaises want ze mogen elkander niet raken. De muur is niet hard het werk schiet op een behanger staat zijn leven lang zo tegen een muur aan te gapen al gaapt die misschien niet zoals hij, maar gapen doet ie. Nog acht, nog vijf, nog een, de laatste onderscheiding is een vervalst judo-diploma uit
| |
| |
zijn speeltuinperiode, van Broer gekocht tegen drie weken zakgeld, verzamelen zit in je bloed of niet. Hij schuift met vertraagde schaamte de Biedermayer er voor.
Philip heeft het koud gekregen, zijn rug is stijf geworden, zijn vingers tintelen van de ongewone handenarbeid. Hij kruipt weer in bed.
‘Wat woeldet gij toch,’ zegt Pop II met een droomstem en doet het licht aan ‘hemeltjelief, wat ben je bleek.’
‘Zo ook?’ Hij draait zijn gezicht naar de andere kant.
‘Iets minder, Philip je bent misschien wel bezig oud te worden, dat gaat zo maar zeggen ze als je boven de vijftig komt, je hoort tegenwoordig zoveel naars vooral van mannen die opeens dood gaan. Als dat jou gebeurt wat moet ik dan doen met de kinderen?’
‘Janine zal wel gauw trouwen.’
‘Laat ze toch vooral een goed huwelijk doen, hoe kan ik daar nu achterheen zitten als jij er niet meer zou zijn?’ Ze kruipt dicht tegen hem aan.
‘Wat is dat voor middemachttaal, Popje?’ Hij gooit zijn pyj amabroek over de lampekap en streelt haar borsten, verdroogde kinderballonnetjes, en streelt haar verder tot ze zachtjes miauwt. Voor de rest heeft hij geen fut meer, trouwens hij is toch nooit te weten gekomen of ze er wat aan vond, misschien redeneerde ze wel als hij maar denkt dat ik gelukkig ben is het oké.
‘Niet weggaan,’ zegt ze.
‘Waarheen?’
‘Ik wil niet alleen blijven ik vraag het je weer, laat Janine toch vooral een goed huwelijk doen.’
‘Ik laat niks, zij doet het of doet het niet en wat bedoel je eigenlijk met een goed huwelijk?’
‘Niet met een kruidenier bijvoorbeeld neen in geen ge- | |
| |
val met een winkelier.’
‘En Ville de Paris dan, jij hebt zelf de zoon van een winkelman getrouwd, de kleinzoon van een marskramer.’
‘Ville de Paris dat was geen winkel, alleen de naam al zei het, dat was een hele stad met de mooiste etalages, dat was jij.’ Zoveel vrouwelijke logica windt hem op. Pop II laat zich nemen, ze miauwt nu harder. Nog geen vijf minuten later draait hij zich om, zijn gezicht in de richting van het kersverse schertshoekje.
Van Zus herinner ik mij behalve enkelbreuk met Sophie en een gezondheidszadel ook nog dat ze mij eens verteld heeft hoe erbij een oom en tante in Duitsland waar ze haar vakantie doorbracht, soms 's ochtends op haar ontbijtbord een dood vogeltje lag. Als ze er een aanmerking op maakte, zei oom ‘Seh' mal unsere Kinder, sie sind ja ganz stolz dass der Vati jeden Tag mit gutem Erfolg auf der Jagd geht. Bei uns ist das ja eine Freude und zugleioherzeit kann man sich dann jung daran gewöhnen wie der Tod aussieht. Brauchst es ja nicht auf zu essen.’ Welneen, zo wreed was Oom nu ook weer niet want voor het brood op tafel kwam waren de vogels al verdwenen, de zeldzame en niet verminkte gingen in een zak die de baas van een opzetterij kwam halen en waaruit hij dan weer een keuze deed zoals alleen een expert dat kan doen, de andere werden in de vuilnisbak gegooid, zo maar zonder krant er om heen.
Als het grauwe uit Zus' gezicht verdween, kon ze zelfs mooi zijn, maar ze leek veel ouder dan de andere speeltuinkinderen. Ze droeg schoenen met hoge hakken en rook naar parfum, was groot, had brede schouders en grote voeten wat nu modern is maar waarom ze destijds bespot werd. Ze was overigens ook haar tijd vooruit of
| |
| |
misschien alleen maar te vroeg geboren want vandaag zou zij bijvoorbeeld de vrouw zijn voor een public-relations baan, ze kon imponeren en sprak gemakkelijk.
Maar om die oom niet te vergeten, hij had juist het tegenovergestelde bereikt van wat zijn doel was, Zus bleef vaak uren met de roeiboot op het water om vogels te bekijken en te beluisteren alsof ze vergiffenis wilde vragen voor het kwaad dat hij hun aandeed ‘ze laten zich toch niet uitroeien,’ zei ze tegen hem.
Later, heel veel jaren later toen ik een weekend in Overijssel doorbracht, ontmoette ik haar op straat en herhaalde ze dezelfde woorden toen we over joden spraken. Ik had haar meteen herkend, maar zij herinnerde zich eerst mijn naam niet, wel vroeg ze ‘ben je eigenlijk met Hendrik getrouwd?’
‘Gelukkig niet. Ik heb gehoord dat hij in Indonesië is gestorven.’
‘Misschien wel gestoken door wespen.’ We lachten allebei.
‘Van de doden geen kwaad maar ook geen onverdiend goed. Je bent niet veel veranderd Zus, je ziet er alleen wat gezonder uit.’
‘Jij bent Caty, Caty van Duyn!’ In hoeverre het haar werkelijk plezier deed mij tegen te komen na een lang leven dat ons gescheiden had en waarin ik zelden aan haar had gedacht en zij misschien nooit aan mij, heb ik niet geweten, wel zei ze meteen ‘wil je bij mij logeren, ik heb een huis aan de IJssel.’
Ik liet het haar geen twee keer vragen, we namen een taxi, haalden mijn bagage uit het hotel en onderweg vertelde ze mij dat ze een zoon had maar geen man ‘ik geloof dat ik nooit werkelijk van iemand heb gehouden dat is
| |
| |
natuurlijk een groot gebrek maar heeft ook voordelen, je verliest jezelf niet en je wordt, wanneer een minnaar je voorgoed verlaat of je gooit hem er zelf uit, nooit wanhopig. Maar er blijft toch een leegte, vooral in de tussenperiodes merk je dat, je neemt je dan wel voor, nu is het voorbij ik wil er geen meer en ik heb er ook geen meer nodig, je probeert jezelf ervan te overtuigen dat een verhouding op den duur net zo eentonig wordt als een huwelijk, maar na een paar maanden hoogstens een half jaar, krijg je toch van dat alleen zijn ook weer genoeg.’
‘Vind je dan zo gemakkelijk een ander?’
‘Een kwestie van een paar telefoontjes.’
‘En die zoon van je?’
‘Bij zijn geboorte verbrak mijn familie alle relatie met mij, maar ik had mijn vaders erfdeel al gekregen. Bovendien werkte ik op een kantoor zodat ik ruim kon leven. Ik nam voor Joost een verzorgster en ik geloof dat het mijn gelukkigste tijd is geweest. Zijn vader was vrij en had met mij willen trouwen, ik weigerde ik hield niet genoeg van hem om mijn onafhankelijkheid op te geven.’
Het eerste wat ze mij in haar huis laat zien is haar balkon waar tamme duiven lopen. Er staan op twee lage tafeltjes twee lege kooien ‘in die linkse,’ zegt ze ‘woonden de parkieten Pieter en Nelia, in de andere zes vogels, vier uit Bengalen, Tsin, Tsien, Tsijn en Tsoen, en nog twee, de weduwe Snopke en Otto.’
Opeens begint ze te huilen, het past niet bij haar, ze houdt er ook gauw weer mee op ‘je denkt natuurlijk dat mijn tranen voor Joost zijn, hoe kan je het ook weten dat ik nu niet meer om mijn zoon huil die Marc, de vader, mij toen 't kind zes was, heeft afgenomen door vervalsing van
| |
| |
papieren waarin stond dat hij hem had erkend maar ik niet. Veel kon ik er als vrouw alleen niet tegen doen, er is nog een proces over geweest maar hij heeft zoveel relaties dat hij 't wel winnen moest. Joost lijkt op zijn vader, heeft dezelfde gebaren dezelfde reacties, is zo helemaal zijn zoon. Hij woont nu bij hem en komt eenmaal per maand hier, soms ook in de vakantie.’
‘Houdt hij van jou?’
‘Als we samen zijn is hij heel hartelijk, zodra hij weer weg is lijkt het wel of hij mij vergeten heeft. Hij schrijft bijvoorbeeld nooit, ik kan hem drie brieven sturen, antwoord komt er niet.’
Nu huilt ze weer, ik wil haar troosten maar ze loopt weg naar het balkon toe en blijft staan tussen de twee lege kooien. Voor ons stroomt de IJssel in het licht van een voorjaarsavond. Een duif komt op haar schouders zitten. Ze beweegt niet ‘ik heb je toch al gezegd dat die tranen niet voor Joost zijn en zeker niet voor Marc.’
‘Huil je dan om die lege kooien?’
‘Kom, laten we naar binnen gaan Caty, als je naar me wilt luisteren dan ben ik er wie weet voorgoed vanaf, ik heb het nog nooit aan iemand verteld. Toen het gebeurd was heb ik namelijk aan Joost gezegd dat ze te veel rommel maakten en ik ze daarom had weggegeven en ook omdat ik mij zorgen maakte als ik op reis ging en een ander hen moest verzorgen. Otto zong altijd hetzelfde wijsje, het leek op het geluid van een plasje dat in water druppelt. Hij was erg gehecht aan zijn zwijgende weduwe, als het donker werd gingen ze naast elkaar zitten om zo de nacht door te brengen. Tsin, Tsien, Tsijn en Tsoen waren elkander niet zo trouw, daarom tjilpten en floten ze mis- | |
| |
schien wel de hele dag. Pieter en Nelia leefden hun egoistische parkietenbestaan, een boeiend voorbeeld van een voortreffelijk huwelijk. Voor die twee was ik alleen maar de mekaniek van het voerbakje, de andere zagen mij als een onbekende reuzevogel. Ik zong voor hen, soms zette ik de kooien onder de warme douche, Snopke hield niet van water en verstopte zich achter Otto. Tsin, Tsien, Tsijn en Tsoen kirden van pret, Pieter en Nelia raakten in paniek mij wond het op ze drijfnat te zien, bezig hun veren uit te schudden.’
‘Zijn ze er nooit ziek van geworden?’
‘Neen, maar met Otto ben ik wel een paar maal naar de dokter geweest, hij had iets aan zijn oog, ik moest het iedere dag schoonmaken, het was niet moeilijk om hem te vangen ik hield hem in mijn linkerhand en met de rechter streek ik dan de zalf op het zieke plekje (tegen zichzelf “toen was het toch niet moeilijk, toen was er nog niets.”) 's Avonds bracht ik ze naar de keuken, eerst Pieter en Nelia, hierna de andere. Ik dekte ze af met een zwarte doek “goede nacht,” zei ik, en Otto keek me dan aan alsof hij vragen wilde, waarom ga jij eigenlijk niet met ons op stok er is plaats genoeg, die bengalezen kunnen best wat opschikken. 's Ochtends als ze mijn stappen op de gang hoorden begonnen ze te zingen en te tjilpen ze waren blij dat hun grote vogel weer daglicht, voer en drinken te voorschijn haalde.
Het was augustus, dertien augustus, Joost was juist een paar dagen hier geweest, hij was gelukkig dat hij weer weg mocht en wuifde nog even op de hoek van de straat met zo'n vrolijk gezicht als ik anders nooit van hem te zien kreeg. Ik zat in deze stoel, de kooien stonden daar precies zoals nu en ik bleef maar zitten ik kon er niet toe komen
| |
| |
om ze binnen te halen, het laatste vogelspel van de dag tussen waken en slapen boeide me. Toen het begon te regenen liep ik zachtjes naar hen toe om ze niet te laten schrikken.’
Ze klimt op een tafeltje en zoekt naar iets op de bovenkant van de boekenkast, dan gaat zij op de grond liggen en beweegt haar handen onder de divan. Nu staat ze naast mij op het balkon ‘kijk, zo pakte ik de kooi van Otto en Snopke bij het handvat, maar door een foute beweging of gleed ik misschien uit, stootte ik tegen die van Pieter en Nelia en verloor mijn evenwicht, scherven, piepen, fluiten, ik schreeuwde en sloeg de deuren dicht. Ze vlogen door de kamer maar ze waren er niet allemaal, ik zag Tsien en Tsoen op een vensterbank en Otto in de boom vlakbij. Pieter en Nelia waren verdwenen.’
‘Ellendig Zus,’ zeg ik ‘maar heb je het je werkelijk zo aangetrokken dat je er nu nog van overstuur bent, wie weet hebben de vijf die je niet vangen kon weer een goed tehuis gekregen.’
‘Onmogelijk, want ik heb overal in de buurt naar hen gevraagd, ik heb een advertentie gezet en ze zelfs opgegeven als verloren voorwerpen.’ Ze begint weer te zoeken, ik begrijp nu dat ze denkt ergens nog wat resten te vinden ‘maar drie heb je toch wel kunnen vangen, waarom heb je die dan niet gehouden, de andere had je er toch weer bij kunnen kopen.’
‘Vogels koop je niet ze worden in je hand geboren en sterven erin. Eerst ving ik Tsoen, hij beefde, ik sloot hem in mijn vuist, toen ik die weer opende bewoog hij niet meer. Tsin klampte zich vast aan het gordijn en viel, voor hij kon wegvliegen greep ik hem, tussen duim en wijsvin- | |
| |
ger kneep ik zijn keeltje dicht. Ik legde hem naast Tsoen op het witte tafelkleed. Maar Snopke was niet te vangen, ze zat te hoog en zodra ik naderde fladderde ze weer weg. Ik probeerde een doek over haar heen te gooien, het lukte niet. Op mijn bureau lag een steen die Joost eens voor mij uit de bergen had meegebracht, ik gooide die naar haar toe, toen viel ze op de tafel. Drie dode vogels samen op een wit kleed.’
‘Genoeg,’ roep ik, maar ze praat verder, daarna had ze de balkondeuren weer geopend, Tsien en Tsijn kwamen niet terug maar Otto was naar binnen gevlogen.
‘Begrijp je Caty, Otto is hier in huis en ik heb hem nooit meer kunnen vinden.’ Ze gaat weer op een stoel staan en beweegt haar vingers achter een schilderij ‘alles vergeefs hij heeft zich goed verstopt.’
‘Luister nu eens Zus, je moet dit vergeten, dat Otto in je huis zou zijn is nonsens dan had je hem heus wel gezien. Als je zo aan vogels gehecht bent, waarom koop je dan toch geen nieuwe, ze lijken toch allemaal op elkaar.’
‘Dat kan niet, dat heb ik je toch al uitgelegd en daarbij ik was hun reuzevogel, zij hadden mij nodig.’
‘Die andere zullen jou ook weer nodig hebben, ze kunnen moeilijk zelf hun zaadbakje vullen. Wat heb je tenslotte met die drie dode gedaan?’
‘Zoals Onkelchen, in de vuilnisbak gegooid, maar niet voordat ze begonnen te stinken.’
Ik sla mijn arm om haar heen. Als ik verliefd had kunnen worden op een vrouw dan zou zij het geweest zijn, zoals ze nu was, niet de Zus uit de speeltuin tegen wie de duitse lerares zei... du bist es und nicht die Sophie, maar deze Zus, groot, rechtop, met een gezicht van een tragédienne.
| |
| |
‘Vergeet ze nu maar,’ zeg ik weer ‘en probeer wat meer te zijn voor Joost.’
Ze antwoordt ‘ik heb ze vermoord.’
Haar slaapkamer is beneden, ze zakt weg in een fauteuil. Ik kleed haar uit en rits en knoop alles veel handiger los dan ooit een man het zou kunnen doen. Haar lichaam verrast mij, haar huid is strak en gespierd, het had een lichaam van een vrouw van dertig kunnen zijn. Als ik haar bustehouder naar beneden laat glijden raakt mijn hand haar borsten die ik streel. Ik schuif haar in haar pyjama (er zijn pyjama- nachthemden- en truitjesvrouwen en nog andere die een jasje van hun man aantrekken of naakt onder de dekens kruipen). Zus is het prototype van een pyjamavrouw, uit haar smalle bekken is Joost gekropen, haar zoon van wie zij minder houdt dan van de acht dode vogels die ze voor een klein bedrag weer kopen kan zonder dat iemand ooit zou zien dat de bevolking van de kooien een verwisseling had ondergaan, evenmin als een weduwe van de Betuwe van een weduwe van de Veluwe is te onderscheiden.
‘Wil je dat ik je je bed indraag?’
Ze spreekt, gelukkig ze spreekt, ze knikt niet alleen ja maar zegt het ook, hoewel bijna onverstaanbaar. Ik sla de dekens open, ze glipt eronder alsof ze van broekslijtelaar glijdt. Ik zie nu alles minder somber in, ze zal er wel overheenkomen, ik zal het hele weekend bij haar blijven. Ik geef haar een nachtzoen, met mijn wimpers knipper ik over haar wang.
‘Weet je nog wel van kapelletje?’ Ja dat herinnert ze zich nog, als een van de meisjes van de speeltuin boos was geweest op een ander moest die het met een kapelletjeszoen weer goedmaken.
| |
| |
‘Nog eens?’ Ik doe het net zo lang tot ze lacht.
Mijn kamer is op de derde etage. Ik val meteen in slaap, als ik wakker word tekent de zon figuurtjes op de muren en speelt in mijn haar net als in de meisjesboeken uit mijn jeugd. Ik weet eerst niet waar ik ben tot ik het stromende IJsselwater hoor. Ik zoek naar mijn horloge, ik had het aangehouden, het ligt nu aan 't voeteneinde van mijn bed op 13 minuten voor 3 staat het, ik wacht even maar het wordt geen twaalf en omdat het in huis stil is, probeer ik de draad van mijn droom weer op te nemen, het lukt me jammer genoeg niet. Zus heeft me niet gewekt, denk ik als ik even later op de kerktorenklok zie dat het al half elf is. Misschien brengt ze straks mijn ontbijt, het kan natuurlijk ook zijn dat ze expres een ochtendwandeling is gaan maken om mij te bewijzen dat haar nachtmerrie voorbij is, maar zo gauw kan ze toch niet genezen. Ze moet leren vergeten ik zal haar daarbij helpen, als ik haar eens meenam naar Parijs? Ik kleed mij vlug aan om er met haar over te spreken. Op de trap roep ik haar al. Geen antwoord. Haar slaapkamerdeur staat open, het bed en de stoel waarop ik haar kleren had gelegd, zijn leeg. Ik loop wat doelloos rond en kijk in haar boekenkast, er is een uitgebreide collectie vogellektuur. Misschien heeft Zus mij wel vergeten, ze was gisteravond immers zo in de war. Intussen is het bijna twaalf uur geworden, ik maak een kop koffie en haal wat brood uit de trommel, maar het is oud en ik week het en geef het aan de duiven op het balkon.
Steeds geen Zus en ook geen telefoontje. Is ze op reis gegaan? Wat helpt het of ik mij in allerlei veronderstellingen verdiep, ik pak mijn koffertje in en trek de huisdeur achter me dicht, nog één blik over dat ruime IJsselwater, over het groene landschap aan de overkant en ook naar haarhuis.
| |
| |
Op de stoep stond een man die belde of er brand was. Ik ging naar hem toe ‘wat wilt u?’
‘Bent u de zuster?’
‘De zuster van wie?’
‘Van Juffrouw Zus Uiterwaard.’
‘Geen zuster maar een vriendin.’
‘Dat komt op hetzelfde neer.’
‘Niet altijd.’
‘Het is geen tijd voor grapjes, ik kom u de slechte tijding brengen dat uw vriendin een ongeluk heeft gehad.’
‘Wat zegt u, wat is er gebeurd, het is niet mogelijk.’
‘Kalmpjes aan, als ik u vertel dat het zo is dan lijden mijn woorden geen twijfel. Uw vriendin is verdronken. Niet ver van haar huis.’
‘Wanneer, hoe?’
‘Zo tegen vijven vanmorgen geloof ik, als u meer wilt weten dan moet u naar 't stadsziekenhuis gaan daar ligt ze. Hoe is uw naam?’ Hij schreef hem op, vroeg of ik de sleutel van het huis had en nog een paar dingen waarop ik niet inging.
Dit is niet waar dit kan niet waar zijn Zus, je was gisteravond helemaal rustig toen ik je verliet, misschien had ik bij je moeten blijven, misschien ook had je meer van me gewild al reageerde je niet op mijn liefkozingen en toch ben ik naar boven gegaan. Ik had je je monsterlijke daad beter moeten laten vergeten, ik heb het allemaal weer te vlug in orde willen brengen, te oppervlakkig.
Ik mag haar niet zien, wel moet ik inlichtingen geven over haar familie die ik niet ken. Haar tas ligt op de bodem van de IJssel. Ik kan haar huis niet meer in, ik mag er ook niet in.
| |
| |
Langzamerhand raken we toch allemaal een beetje bedorven, waarom heb ik dat brood geweekt en aan de duiven op het balkon gegeven?
|
|