| |
| |
| |
[III]
Mijn moeder was française, katholiek alleen op papier, mijn vader nederlander en van joodse afkomst. Dat heb ik pas geweten toen ik een jaar of acht was en Thérèse het mij in mijn oor fluisterde. Ik vroeg hem later in 't nederlands ‘Papa, ben je een jood,’ waarop hij antwoordde ‘neen Caty, een idioot.’
Hij heeft mijn moeder op een van zijn zakenreizen leren kennen, hoe dat weet ik niet precies, kinderen worden over het belangrijkste in hun voor-bestaan nooit ingelicht, wel heb ik haar liefdesbrieven gelezen die met een rose lintje samengebonden in een koffer op zolder lagen, ze begonnen allemaal met mon chéri, waren poëtisch en als bladvulling werden citaten van klassieken aangehaald. Het boeide mij niet en ik heb er dus niets van onthouden.
Mijn vader ging in Parijs wonen, hij was jaloers en wilde haar niet alleen laten. Daarom wachtte hij ook niet met trouwen, na negen maanden min een dag kwam ik op de wereld met de nationaliteit van mijn vader. Dat gebeurde in ons appartement in Montmartre.
Moeders familie bestond uit rijke boeren die in een dorp in Savoye twee modelboerderijen bezaten waar wij 's winters en 's zomers een paar weken doorbrachten. Ik stond als kleuter al op ski's en maakte bergtochten met mijn ouders, dan plukte mijn moeder bloemen, kleurige boeketten werden het, dan plukte mijn vader bloemen maar altijd van hetzelfde soort, veel vergeetmijnietjes. Hij zei dat een oud-chinese uitspraak verbood twee of meer bloemen van verschillende herkomst in één vaas te zetten. De paar chinezen die ik mijn leven heb ontmoet hadden er nooit van gehoord.
| |
| |
Mijn jonge oom Stéphane was ongetrouwd en had voornamelijk manlijk personeel in dienst dat in een minimum van tijd zijn bizarre allures imiteerde: lopend met de linkerarm langs het lichaam gestrekt, de hand horizontaal gespreid als een precieuze waaier en het hoofd schuin gebogen. Ze waren net zo mager als hij, lachten even gemakkelijk, zacht en beminlijk en werkten hard.
In hun vrije tijd gingen ze volgens de laatste mode gekleed, rode dassen en peau de suède schoenen hadden hun voorkeur. Al die hulpen waren vrienden van Stéphane en dus ook van mij. Mijn grootouders nam ik op de koop toe. Pépère dronk veel en had handen zonder duimen die mij onbehaaglijk aanstaarden. Mémé was vaak over haar toeren en ging er dan een paar dagen vandoor. Met mijn vader hadden ze niet veel op, hij bleef de vreemdeling met een accent en bovendien niet katholiek, de vreemdeling die hun dochter geroofd had om haar in een milieu te brengen waar zij niks mee te maken hadden. Zover ik mij herinner zijn ze ook nooit bij ons geweest.
Toen ik zes werd vond Pépère dat ik heus wel aan de alcohol toe was en hij gooide mij een glaasje gedistilleerd pruimesap naar binnen. Ik protesteerde hoestend maar toen het weg was gespoeld en de brand aan het luwen ging, begon ik zo te lachen dat ik bijna stikte. Mémé klopte me op m'n rug en ik riep ‘Pépère heeft zijn duimen terug en Mémé zit vastgelijmd op haar stoel en kan nooit meer weg en ik wil ook nooit meer weg, ik wil bij Stéphane blijven.’ Die kwam juist binnen, schold zijn vader uit, legde mij op bed en alles werd weer zoals het geweest was.
| |
| |
Vader had alleen nog een moeder die hij aanbad en een zuster met wie hij nooit omging. Zij had drie dochters maar tante en de meisjes bleven voor mij verborgen. Oma Holland zoals ik haar noemde was een lieve vrouw die haar leven vulde met raadsels oplossen, bridgen, handwerken en verjaardagen bijhouden. Ze woonde in een huis met drie verdiepingen en had een ouderwetse dienstbode, Fanny. Als ik bij Oma logeerde sprak zij altijd frans met mij en dan moest ik haar uitspraak verbeteren. Met mijn autoped reed ik op het trottoir en als ik voorbij haar raam kwam stapte ik eraf, klopte en riep ‘Oma dag, dag,’ en zij gaf mij kushandjes en wuifde me na alsof ik naar een ander werelddeel vertrok. Het was toch wel jammer dat ze er altijd voor zorgde dat haar drie andere kleinkinderen nooit tegelijk met mij bij haar waren.
Oma logeerde vaak bij ons in Parijs, ze sliep dan in mijn bed en ik lag op een vouwbedje naast haar. Ik probeerde altijd wakker te blijven tot zij ook slapen ging, maar het lukte nooit. 's Ochtends luisterde ik naar haar ademhalen, ze maakte lawaai alsof ze kreunde en ik was blij wanneer ze begon te spreken. Dan kroop ik bij haar in bed. Ze rook Oma, zoals ik Caty rook. In de warmte die zij afstraalde lag haar ouderdom besloten. Het benauwde mij soms maar ik liet het haar niet merken. Haar aantrekkingskracht was groter dan mijn afkeer en langzamerhand vermengden onze geuren zich en dat gaf een veilig gevoel. Ik had Oma als zusje willen hebben, het zusje waarnaar ik zo heb verlangd en dat nooit is gekomen. Met Oma spelen was heerlijk, ze begon al voordat ze was opgestaan, haar smalle hand waarop ik die van mij moest leggen, en hup zij trok er hem weer onderuit. Soms beet ze me ook opeens in mijn oor. ‘Schnokkie’ zei
| |
| |
ze, zo noemde Opa haar. Ze haalde zijn portret van de muur, hij had een snor en een baardje, en een neus die in een punt eindigde ‘hij was heel knap, hij zou jou veel meer geleerd hebben dan ik doe.’
‘Knapper dan jij kan haast niet.’ Ik dacht vol eerbied aan alle raadsels die zij oploste. Oma lachte. Oma lachte altijd, zelfs die verschrikkelijke nacht toen ik wakker werd door het licht dat zij had opgemaakt.
‘Wat is er?’
‘Niets, ga maar weer slapen.’ Ze stond niet op zoals anders om mij nog eens toe te dekken en toen ik weer wakker werd was het door een vreemd geluid, ik dacht dat het uit de kraan kwam, ik wilde Oma niet storen en zocht in het donker naar de wasbak, het kwam niet van die kant maar uit Oma's bed.
‘Oma ben je ziek?’ Ze antwoordde niet. Ik kroop naast haar. Haar benen waren koud, ik legde mijn knieën er tegenaan en sloeg mijn armen om haar heen. Toen werd het stil en ik sliep weer in, zelfs door de wekker heen.
Opeens voelde ik een hand op mijn hoofd ‘Caty sta op, je moet naar school, laat Oma nog wat slapen.’ Ik zoende haar ‘ze is zo koud en zo wit, zo vreselijk wit.’
De dokter zei dat ze al een paar uur dood was, ze was in mijn armen gestorven. Ik kreeg meteen koorts, een natuurlijke reactie om een infectie kwijt te raken, een natuurlijke reactie van mij om het verdriet dat ik nergens bergen kon te verjagen. Mijn moeder legde mij in haar bed ‘Oma was heel oud Caty, ze kon niet meer bestaan.’ Toen begon ze te huilen.
De koorts verdween even vlug als hij was gekomen en diezelfde avond nog was Stéphane er om mij mee te nemen
| |
| |
naar Savoye. We misten de nachttrein en bleven in een hotel, in een wijk die ik niet kende. Hij beloofde me dat hij niet zou uitgaan en ging met z'n pak aan naast mij op de brede divan liggen. Hij had ernaar gekeken hoe ik mij uitkleedde ‘waarom doe je je nachtpon niet over je blote lijf?’
Ik kon niet slapen, ik vroeg hoe laat de trein morgenochtend ging en of ik lang moest blijven logeren, ik dacht aan mijn vader, hij was op reis hij zou vanavond thuiskomen, misschien wel met bloemen want die bracht hij vaak mee als Oma bij ons was. En hij zou haar dood vinden. Dan zou hij ook huilen en vast en zeker nog veel harder dan moeder ‘kan een man huilen, Stéphane?’
‘Natuurlijk, maar ze proberen het tegen te gaan. Ben je eigenlijk van plan om wakker te blijven?’
Opeens stond ik naast het bed ‘ik wil weg, breng mij naar huis toe, het stinkt hier, ik wil mijn vader zien, ik wil Papa zien.’ Hij griste mijn kleren weg en legde ze op de bovenste plank van de kast waar ik niet bij kon en pakte me beet ‘je gaat over de knie,’ en gaf me op iedere kant van m'n billen vijf klappen, niet hard, niet naar, ‘genoeg?’
Er kwam iemand binnen zonder te kloppen. Het was de mevrouw die ons de kamersleutel had gegeven en er een dubbele van had. Ze was zo opgewonden dat ze bijna niet uit haar woorden kon komen. Ze zei zo iets als: voor dergelijke schanddaden zoekt u maar een ander onderdak. Stéphane antwoordde niet, hij trok mij naar zich toe en maakte vlechtjes in mijn haar, ik voelde zijn adem in mijn hals, keerde me om en zoende hem, het prikte wat maar dat kon me niet schelen. Hierop verdween de vrouw.
‘Caty wil je heus naar huis? Het zal er zo treurig zijn, de luiken gesloten en Oma...’
| |
| |
‘Oma is toch opgehouden.’
‘Ja dat weet ik ook. Maar je moeder en vader zijn verdrietig en dat is zo naar voor je.’
‘Ik wil meedoen, als ik bij jou blijf dan zie ik niets en hoor ik niets.’
‘Een meisje van nog geen tien kan niet alles begrijpen.’
Ik trok mijn onderlip zo ver mogelijk naar binnen, dat doe ik nog als ik problemen heb.
‘Ik wil je niet tegenhouden maar het is nu te laat om nog weg te gaan.’ Hij tilde me op ‘je bent zo licht’ en hij gooide me als een bal naar boven, ik kon met mijn handen het plafond aanraken en ploef daar lag ik weer op bed ‘morgenochtend breng ik je naar huis, ga nu maar slapen.’
Toen ik wakker werd was hij bezig te schrijven, zijn pyjama en handdoek lagen nog precies zo opgevouwen als gisteravond. Voor ik iets vroeg vertelde hij dat hij toch met vrienden was uitgegaan, de hele nacht. Maar hij was niet moe. We ontbeten staande in een café en gingen in een taxi naar huis.
Ja het was waar, de luiken waren dicht. Precies alsof we met vakantie waren. Ik belde aan, mijn eigen belletje, vlug een twee drie, even wachten dan langzaam vier vijf. Mijn moeder deed open. Ze was in 't zwart ‘waarom ben je teruggekomen?’ Ik antwoordde niet maar liep mijn kamer in. Er brandden vier kaarsen en op schragen stond een kist. Daarin lag Oma gekleed in een kanten blouse. Haar witte haar was hoog opgekapt haar kin was ondersteund door een prop katoen. Ze glimlachte.
‘Oma,’ fluisterde ik ‘ik ben het, Caty. Je bent zo bleek, zeg dan wat Oma.’ Ik zoende haar op haar voorhoofd en
| |
| |
rilde. Toen kwam mijn vader binnen ‘dit is het grote afscheid moeder,’ en wij bogen ons over haar heen, zijn tranen vielen op mijn arm. We bleven nog even met ons drieën, voor wij de deur uitgingen keek ik nog een keer om. Tussen mijn speelgoed, tussen platen aan de muur, mijn poppen en beren die haar aanstaarden, bleef zij alleen achter.
‘Ze gaat een verre reis maken, Caty,’ hij bedoelde niet de reis naar Wassenaar waar ze begraven zou worden naast Opa die ik nooit gekend had, maar de reis naar de eeuwigheid.
‘Ik wil mee naar Holland, mee met Oma.’ Mijn moeder voelde er niets voor, maar toen ik uit verzet ging gillen, stoelen omver gooide, schilderijen van de wand haalde en het linnengoed uit de kast op de grond smeet, zei mijn vader ‘geen lawaai in een dodenhuis, natuurlijk ga je mee.’
Die nacht sliepen Stéphane en ik in de huiskamer, ik op de divan en hij op de grond. Die nacht gebeurde het ook dat Stéphane naast mij op de divan kwam liggen en mij streelde. De enige woorden die ik wist te vinden waren ‘dank je’ en ‘dank je wel’. 's Ochtends nam hij haastig afscheid van ons allen, hij kon zijn werk op de boerderij niet langer in de steek laten.
Oma reist mee, Oma reist mee, Oma is dood, Oma is dood, Oma gekist, gekist, Oma gekist, Oma reist mee, Oma bij God, God bij Oma, Oma kapot, Oma is lief, Oma terug, brulden de treinwielen. Ik keek naar het landschap dat ik zo goed kende en dat hoe langer hoe vlakker werd. Mijn ouders spraken niet, mijn vader las en mijn moeder sliep ongeveer de hele reis. Soms werd ze even wakker en gaf me wat te eten. Ik had niet alleen trek maar echt honger
| |
| |
en overal waar wij stopten kocht mijn vader nog wat voor mij, een banaan, een broodje, chocolade. Ik propte alles in mijn mond en slikte het gulzig door, ik dacht aan Stéphane en Oma, als Oma met mij in het hotel zou zijn geweest en Stéphane nu in de kist zou liggen die met ons meereed, zou dat dan erger zijn of minder erg? En als Stéphane weer zou komen zou hij dan opnieuw? En wanneer zou ik Oma terugzien? Oma reist mee, Oma is lief, Oma bij God, God bij Oma, Oma kapot.
Ze stonden op het perron, een dikke vrouw met een rood gezicht en drie meisjes, een groter dan ik, de twee andere kleiner, mijn vader stelde mij voor ‘dit is nu Caty,’ Tante boog zich over mij heen, nam mijn gezicht tussen haar handen, bekeek het als een schilderij en kuste het. De meisjes bewogen niet, alleen de oudste knikte even. Een taxi wachtte voor het station om ons naar Oma's huis te brengen, mijn vader ging niet mee, hij moest voor zijn moeder zorgen, want voor ze begraven werd zou zij ook eerst nog thuis komen.
En als ze nu eens niet dood is en als ze zich nu eens vergist hebben, dan zal ze tegen de kist bonzen en met haar puntige nagels het hout wegkrabben en schreeuwen ‘maar ik ben er nog, ik wil er uit, die grap heeft nu lang genoeg geduurd’. Ik liep weg, mijn moeder riep ‘Caty où vas-tu, Caty reviens vite,’ maar ik liet haar alleen met haar drie woorden nederlands ja, neen, dank, en met tante en nichten die geen frans verstonden. Ze waren hun tolk kwijt.
Op het perron stond mijn vader te spreken met mannen van top tot teen in het zwart, ik verborg mij achter hun rug en toen ze zich omdraaiden liep ik mee. Over de kist die uit de laatste wagon van de trein kwam hing een zwar- | |
| |
te doek ‘ze wil er uit, ze klopt, Oma krabt, Oma schreeuwt, horen jullie dat dan niet?’
Een van de zwarten zei ‘kind ga weg wat doe jij hier,’ hoe kon hij ook vermoeden dat het mijn Oma was? Maar mijn vader fluisterde ‘je weet toch heel goed dat Oma niet meer kan bewegen, waarom doe je dan zo gek?’
Toen Oma uit de wagen geschoven werd en in haar eigen huis naar binnen gedragen, stonden Tante en de meisjes al in de open straatdeur, ze waren alle drie in 't grijs, hadden vlechten en donkere ogen. De oudste - met een bril - zei dat ze al franse les had, ze heette Rosa, de tweede zei dat ze Oma's gouden armband wilde hebben, ze heette Selma, en de derde, Jeanne, vond de gespen van mijn schoenen zo mooi en vroeg of ik ze haar kon geven.
Jeanne ging op Oma's leunstoel zitten. ‘Er uit,’ riep Tante ‘begrijp je dan niet...’ Neen ze begreep het niet, ze was vier jaar. ‘Het is moeilijk om ze alleen op te voeden,’ zei ze tegen mijn vader ‘sinds Henri weg is, dat is laat eens kijken, twee jaar geleden is het net of ik minder flink ben geworden.’
‘Heb je nog nieuws van hem?’
‘Alleen geld, voor de rest laat hij zich niet zien.’
‘Misschien komt hij nog wel eens terug, zou je hem nog accepteren?’
‘Ja, voor de kinderen zou 't beter zijn.’
Ik sliep met Rosa samen in een bed, de meisjes in een ander, precies onder ons op de eerste etage lag Oma, weer met kaarsen en nu nog een vrouw erbij die op haar paste. Rosa zei ‘we gaan doktertje spelen, jullie moeten alle drie bloot zijn en ik zal jullie onderzoeken.’ Ze be- | |
| |
keek eerst de tanden van Jeanne en stopte toen een vinger in haar mond. Hierna vouwde ze een zakdoek tussen Selma's billen en moest ik mijn benen spreiden, ze kietelde mij met haar armband maar was de enige die het allemaal heel grappig vond. Rosa had vuile voeten en liet me zien hoe ze balletjes draaide van de materie die ze tussen haar tenen verzameld had. Ik werd er onpasselijk van en liep de trap af om over te geven.
De w.c. was naast Oma's kamer, ik maakte haar deur open, de vrouw lag op twee stoelen en snurkte. Ik legde mijn hoofd op het zwarte laken en luisterde, maar Oma klopte niet. Met een briefopener probeerde ik een gaatje in het hout te maken, gewoon hout niet eens gepolijst, het lukte niet en omdat de vrouw haar handen bewoog sloop ik vlug weer naar boven. De nichtjes sliepen al, op mijn kussen lag een briefje... Uitslag van Dokter Bibelabab. Jeanne: difteritus, ongeneeslijk; Selma: voorgoed verstopt, en jij Caty, hebt een geslachtsafwijking. Ik kon niet goed nederlands lezen en begreep er dus niet veel van. Om Rosa niet te voelen ging ik helemaal aan de kant van het bed liggen.
De volgende ochtend sneeuwde het, de ruiten waren bedekt met ijsbloemen, ik rilde. In Parijs was ons appartement goed verwarmd maar bij Oma brandden alleen beneden twee kachels. Zonder me te wassen trok ik mijn jurk aan, het was de somberste die ik had, donkerblauw, er zat een wit kraagje op maar toen ik in de spiegel keek, vond ik mezelf te vrolijk en ik haalde het er af. Mijn vlechten draaide ik in rolletjes over mijn oren, ik leek niet meer op mezelf ‘Oma's Caty bestaat toch ook niet meer, nietwaar Oma?’
| |
| |
De vrouw zit nu op een stoel, ze leest, kijkt op, prevelt iets, zegt sssttt en wuift dat ik verdwijnen moet. Ik stoor me er niet aan en ga op de divan liggen zodat mijn hoofd ongeveer op dezelfde hoogte als Oma's hoofd komt. Ik probeer onbeweeglijk te blijven, houd mijn adem in en denk me koud. Als ze mij nu naast je leggen dan ben je niet meer zo alleen, ik kan dan je franse uitspraak weer verbeteren en spelletjes met je doen, ook dat spelletje op papier waar je kruisjes in vakjes moet zetten, wie het wint krijgt een chocolaatje uit je blauwe bonbonnière, Oma zal ik een chocolaatje voor je halen?
Ik stond op en liep de kamer uit.
‘Ben je nu al aangekleed?’ vroeg mijn vader ‘het is nog geen zeven uur.’
‘En jij dan, waarom ben jij dan al beneden?’
‘Ik kon niet slapen en ik moet de kamers leegmaken, er komen straks veel mensen.’
Ik hielp hem om de stoelen in een alkoof te zetten. Een keer had Fanny mij daarin opgesloten omdat ik haar witte mutsen had verstopt ‘als je ze niet teruggeeft dan... nog eenmaal vraag ik je erom, anders...’ Anders was die alkoof. Voor ik mij verweren kon had ze mij er al in geduwd en de deur gesloten. Toen Oma het merkte was ze erg verontwaardigd ‘als het nog eens gebeurt Fanny dan ga je maar weg.’ Fanny huilde nog harder dan ik. Oma troostte mij, ze wilde weten hoe lang ik erin gezeten had en wat ik al die tijd had gedaan ‘vertel het me maar, Caty.’
Maar wat had een meisje van vijf dat met een paar witte mutsen onder haar jurk verborgen in het donker gebracht werd, te vertellen? Als ik gezegd had dat ik daar niet alleen was geweest had Oma me toch niet geloofd. Hoe had ze ook kunnen begrijpen dat honderd Caty's op me afkwa- | |
| |
men, honderd Caty's die prikten en knepen en spogen, ‘hou op, ik sla jullie dood.’ Ik probeerde vergeefs mijn armen te strekken er kwamen nog jongens bij, ze trokken aan onze benen en we vielen over elkaar. Toen Fanny ons eruit haalde veegde ze het koude zweet van ons gezicht, gaf ons warme melk en legde haar mutsen in de strijkmand.
Ja, Oma had dadelijk gezien dat er iets gebeurd was, Oma zag alles. Oma ziet alles. Ze kijkt nu hoe ik die stoelen op een rijtje zet en er de alkoof mee opvul, jouw stoel laat ik staan Oma, want jij moet toch al die mensen ontvangen. De dood is het nieuwe spelletje dat Oma met mij speelt. Maar mijn vader zette hem toch weg, voorzichtig in een hoek van de kamer en bedekte hem met een laken. Tante kwam nu ook meehelpen, met z'n drieën hebben we alles in orde gemaakt, de tafel uitgeschoven en uit Oma's linnenkast het mooiste tafelkleed gehaald, het was van kant, in de vouwen zaten gele strepen. ‘Moeder heeft het nooit gebruikt,’ zei mijn vader ‘die uitzetten van vroeger waren zo groot.’
We ontbeten boven in de kamer naast Oma. De nichtjes droegen donker geruite jurken, zwarte kousen en bruine hoge schoenen. Toen ze aan tafel zaten fluisterden ze iets in een vreemde taal. Hierop zei Tante ongeveer dezelfde woorden hardop ‘wat betekent dat’ vroeg ik.
‘Het is een gebed om God te danken dat hij ons weer brood geeft.’
‘In welke taal?’
‘Hebreeuws.’
‘Mag ik dat ook leren?’
‘Volstrekt volstrekt niet,’ antwoordde mijn vader en nog eens er achteraan ‘dat heb je goed begrepen, nietwaar
| |
| |
Caty?’ Hij gooide zijn mes op tafel.
‘Houd je kalm,’ zei mijn moeder en herhaalde zijn eigen woorden ‘geen lawaai in een dodenhuis.’ Jeanne gooide haar melk om en kreeg een tik op haar hand, Selma huilde en schoof haar bord weg, mijn Tante stelde mij als voorbeeld ‘kijk naar Caty, ze eet veel en keurig.’
‘Als Selma huilt en niets wil zal het wel om Oma zijn,’ zei mijn moeder in 't frans, waarop mijn vader het met tegenzin vertaalde en ik een steek door mijn hart kreeg want ik at beschuiten met jam zonder mij om Oma te bekommeren, nog erger, die zoete smaak in mijn mond liet me aan Stéphanes liefkozing denken, ik leefde, mijn benen trilden en Oma had geen lucifers meer, alleen haar doosje was nog over had Stéphane gezegd. Nu was Selma treuriger dan ik, hield Oma dan meer van haar dan van mij, had ze haar misschien verwend als ik er niet was, zou ze meer om krulhaar geven dan om vlechten? Ik kon het haar niet vragen, ik kon het niemand vragen, ik zat daar maar en keek naar dat huilende meisje en at steeds meer jam, toen werd er gebeld, het waren de eerste bezoekers er kwamen er zo veel dat de kamer bijna te klein werd, er was ook een jongen bij met zijn moeder, ik kende hem, hij had mijn autoped gestolen, hij stak zijn tong tegen me uit en ik kneep hem in zijn been, dat kon allemaal want niemand lette op een ander, Oma was het middelpunt ‘ze had zo'n fijn gezicht, maar niemand is de eeuwigheid beschoren’, ‘je grootmoeder was een brave door en door goede vrouw zoals je er tegenwoordig niet veel meer tegenkomt ze is te vroeg heengegaan’, ‘lucifer is allumette, nietwaar enfant’, ‘een keurige vrouw, gelukkig maar dat het kort geduurd heeft’. Wat had kort geduurd? De dood? Zou ze dan toch nog leven?
| |
| |
Toen kwamen weer die vier lange mannen, een kruising van zwarte vogels en schoorsteenvegers, ze trokken de schuifdeuren open, liepen op de kist toe, doofden de kaarsen en maakten de vrouw die met het boek in haar handen was ingeslapen, wakker. Haar werk was afgelopen, een waakster was het vertelde Rosa en wat ze tussen haar lippen uitsiste heette bidden, ze kende niks uit haar hoofd want ze las alles en ze begon bij het einde.
Op hun schouders droegen ze die kist de trap af. In de gang stonden twee stenen leeuwen, ze hadden samen vier poten, dat was vroeger mode om dieren in elkaar te maken had Oma gezegd. Maar als mensen zo gaan staan dan houden ze samen toch maar twee benen over? Ze had weer een van haar poppe-proestlachjes gekregen ‘wat jij toch alles vragen kan, Caty.’ En toch heeft ze Selma verwend.
Oma stootte er tegen en met leeuwengedruis vielen ze in brokken op de grond, alleen de vier poten waren nog heel, ik verstopte ze vlug. ‘Beroepswerk,’ riep een meneer, ‘schande’, de dame naast hem antwoordde ‘wat kan er aan azijn zuur worden?’
Was Oma dan in azijn gelegd? Ik wilde het haar vragen maar ze was al weg met alle volgkoetsen, ze hadden mij vergeten, alleen de masseur van Oma stond er nog, hij had een open auto bij elkaar gemasseerd, hij tilde mij er in, wij zaten naast elkaar als prins en prinses, we hadden hen nog kunnen inhalen.
Maar hij neemt een heel andere route, hij stopt me in zoals Stéphane doet als we samen op arresleetocht gaan, maar het is Stéphane, zijn arm die hij om mij heen slaat, zijn hand die hij op mijn knie legt (met de andere toetert hij als we een hoek omgaan). Overal ligt sneeuw, soms
| |
| |
maakt de auto vreemde bochten, ‘wees niet bang,’ en hij trekt me tegen zich aan. Een school gaat uit, kinderen kijken naar mij, ik wuif en knik ‘dat moet jij ook doen,’ ik tutoyeer mijn prins maar hij speelt niet mee.
We rijden door straten met bomen waaronder Oma 's zomers de schaduw zocht die haar kokette parasol niet kon opbrengen. Overal huizen met schone gordijnen ‘zo anders dan in Parijs Caty, daar zijn ze smoezelig of ontbreken helemaal.’ ‘Wij hebben luiken en gordijnen.’ ‘Ja, omdat jouw vader dat wilde.’ Via lofzangen op het hollands binnenhuisje kwam Oma dan op de culinaire geneugten van beide landen ‘hier is het voedsel zonder fantasie, ik hoop dat jij een volledige franse opvoeding zult krijgen zodat je later niet alleen aardappels kunt koken en pap, vlees laat gaarstomen en boterhammen kunt smeren, maar dat je moeder je leren zal hoe je een gerecht tot in de finesses kunt bereiden, slakken, kikkerbilletjes, en dat je minstens tweehonderd sausen kent. Natuurlijk zou ik het heerlijk vinden als je vader besloot weer in Den Haag te gaan wonen, maar voor jou zou het toch jammer zijn.’ Daar kon ze echt over piekeren, ik moest en zou in franse traditie en cultuur worden grootgebracht, ze had het haar kinderen moeten onthouden omdat Opa er niks voor voelde en het bovendien te kostbaar vond.
‘Is hij al lang dood?’ ‘Je vader was tien, je tante twaalf.’ ‘Dan had u toen nog naar Frankrijk kunnen verhuizen.’ ‘Neen’ zei ze, alleen maar ‘neen’.
Mijn vader tien jaar, een jongen die voetbalde, naar school ging, meisjes plaagde, ik probeerde zijn ogen, mond en grote neus (mijn visitekaartje noemde hij die) in een kindergezicht te zetten. Ik had geen gevoel voor abstracte verhoudingen, er kwam een knaap te voorschijn met bor- | |
| |
stelig haar en flaporen waaruit hij nooit had kunnen groeiende gingen in dezelfde straat op school er waren er drie, een bewaarschool een school voor meisjes en een voor jongens, hij haalde mij 's middags af en nam mij mee naar een park in de buurt, of nog verder waar geen mensen waren.
‘Droom je? Weet jij waar het kerkhof is?’ Ik was er nooit geweest. Hij stond stil en vroeg aan een agent ‘het jodenkerkhof, alstublieft.’ Het bleek vlakbij te zijn. Toen we het hek binnenreden was er nog niemand. Hij sloeg zijn arm om me heen en samen liepen we langs de besneeuwde graven waarvan hij hardop de namen las ‘Levy, Polak, Wind, Levie, Polak, wat een boel.’
‘Ik heb honger.’
‘Weet je niet dat je na een begrafenis gesmeerde en belegde broodjes krijgt en ook hete koffie?’
Een tuinman komt ons achterna, hij vraagt aan de prins om zijn hoofd te bedekken en geeft hem hiervoor een zwart zijden schoteltje ‘dat is hier gebruikelijk.’ De prins schuift het met tegenzin op zijn kruin ‘ik laat me verbranden, ik moet niets van die wormen hebben en ik zou voor geen geld tussen die lui hier willen liggen, bij mijn leven heb ik ze jammer genoeg nodig, maar als ik dood ben wil ik van ze af.’
‘Daar is Oma!’ Ik trek me los en loop naar de lijkwagen toe. Hierna zijn er alleen nog maar schoenen, zwarte schoenen die in de sneeuw sjokken en zakken, rondom het gat waarin de kist moet wonen.
Ze zullen nooit weggaan, ze zijn vastgevroren, ze blijven hier allemaal staan, zelfs de masseur, niemand kan meer terug. En het sneeuwt zo dat straks de buiken er ook
| |
| |
inkomen, eerst die van de kleinste kinderen, van Jeanne en Selma. Selma staat tegen haar moeder aan, ik sta alleen. Zij huilt verschrikkelijk hard, iedereen kan het horen, de kraaien doen haar na, ze is de enige die haar verdriet naar buiten brengt. Ik zou niet kunnen huilen, zelfs niet als ik mijn ogen toeknijp. Zij is ook het dichtste bij het graf, nu daalt de kist en zij gaat op de rand van de kuil staan, neen Selma dat niet, Oma is van mij en niet van jou, jij zult niet met haar meegaan. De mensen merken niet eens dat ik tussen hen door sluip, ik ben mager, ik ben vlug, zo vlug dat niemand mij kan tegenhouden om in Oma's graf te springen.
Toen ik wakker werd lag ik in Oma's kamer, mijn moeder zat naast me. Mijn hoofd en rechterarm waren in verband, ik had pijn in mijn rug en was duizelig ‘waar is Oma?’ We waren toch samen begraven en als ik weer thuis was, moest zij er ook zijn. Gestorven, overleden, dood, bij God, in de hemel, in 't heelal, opgehouden te bestaan, levenloos, zeiden ze, maar alleen Stéphane had het geweten, Oma had geen lucifers meer, haar doosje was nog over en dat is naar 't kerkhof gebracht.
Zodra ik beter was gingen we terug naar Parijs. Nauwelijks thuis zei mijn vader dat zodra het schooljaar beëindigd was, wij naar Holland zouden verhuizen om Oma's huis te bewonen. Hij vertelde dit alsof hij over 't weer sprak, zonder enig sentiment, hij zag niet de wanhoop in mijn moeders ogen noch de schrik in die van mij ‘wat moet ik daar doen?’
‘Naar school gaan. Je hebt de nederlandse nationaliteit en nu krijg je dus nederlands onderwijs.’ Mijn moeder zei met een stem die niet van haar was ‘heb je erover nagedacht wat ik je al lang geleden heb gezegd? Caty zal gelukkiger zijn wanneer we haar naar mijn ouders sturen, ze
| |
| |
kan dan daar in de buurt op een kostschool gaan en de weekenden bij hen doorbrengen. Stéphane zal haar helpen bij haar studie, hij houdt van haar dat weet je toch.’
Ja hij houdt van mij en ik houd van hem en in de nachten van die weekenden zullen we samen zijn, laat me toch naar Savoye gaan, en de ski's en de Mont Blanc die me aankijkt en al die magere vrienden van Stéphane.
Maar Papa somde alle voordelen op van daarginder, weinig huiswerk, op straat spelen en wat al niet meer, het leek wel of hij absoluut Holland aan mij verkopen moest. Van Parijs bleef niet veel meer over, alles ging er moeizaam, te streng, te weinig vriendschappelijk ‘als je in Den Haag bij een vriendinnetje wilt blijven eten, dan bel je maar even op dat je later thuiskomt. Heeft de moeder van Annick aan de overkant je ooit uitgenodigd, je kent haar vanaf de bewaarschool.’
Ik had hem nog nooit zo horen spreken. Mijn moeder zweeg, ze was er nu wel van overtuigd dat haar familie mij niet zou krijgen. ‘Waarom gaan jullie dan niet scheiden?’ Het leek me een voortreffelijke oplossing, mijn moeder en ik zouden samen hier blijven en mijn vader ging alleen naar Holland terug. Een vakantie zouden we naar hem toegaan, een andere konden zij en ik dan in de bergen doorbrengen. Mijn moeder liep de kamer uit, ik ging haar achterna, ze kuste me en zei om extra lief te zijn ‘je wordt nu een heel bijzonder meisje Caty, hier verlaat je binnenkort je school en letten ze dus niet meer op je werk, daar kom je met je franse taal en je andere opvoeding te midden van vreemde kinderen.’
‘Ik ga weg Marguerite, ik ga weg Thérèse, ik ga in Holland wonen Juliette.’ Ze reageren met ‘o wanneer en
| |
| |
daar hoor je ook want je bent toch geen française.’ Alleen mijn onderwijzeres schijnt het zich aan te trekken. Juist omdat mijn moeder gezegd heeft dat zij geen belangstelling meer voor me zou hebben, doe ik erg mijn best zodat ik zonder examen, elf jaar oud, op het lyceum word toegelaten. ‘Wat nu?’ vraagt ze ‘moet je nu weer van voren af aan beginnen, kunnen je ouders je niet hier laten, ik vind wel een tehuis voor je.’ Ik begin te huilen, zij denkt dat het is omdat ik blijven wil. Natuurlijk wil ik blijven maar er is nog een heel andere reden, het gevoel niet onmisbaar te zijn, om zo gemakkelijk door alle vriendinnen uitgeschakeld te worden kan ik niet verdragen. Ik heb het mij volkomen anders voorgesteld, ze zouden aan me trekken en sjorren wie of er nog naast me mocht lopen want ze wilden geen stap meer doen zonder mij, ik zou niet weten waar ik alle cadeaus moest bergen.
Als afscheid geven ze mij een hand zoals ze gewend zijn iedere dag te doen, alleen Thérèse stopt haar kleurpotloden in mijn tas, herinnering aan onze schooltijd staat er op de kapotte doos.
Bij de overgangsfeestelijkheid in de cinema van de buurt zitten mijn ouders in de ereloge. Ik krijg de ‘Prix d'Excellence’. Het is de eerste keer dat mij dit overkomt, het doet me niets. De directrice spreekt enkele woorden van lof en spijt, hiermee is het afgelopen wat de school betreft. Ik pak mijn boeken uit, houd drie delen geschiedenis achter en ga met de rest en een brief van mijn vader waarin hij mij toestemming geeft ze te verkopen, naar het Quartier Latin. Voor het geld dat ze opbrengen zoek ik voor Stéphane een das uit. Rood.
Toen ik mijn kamer opruimde werd ik treurig. Mijn va- | |
| |
der merkte het ‘ga maar eerst een maand naar Savoye toe, hierna kom je rechtstreeks naar Holland, want wat moet jij in die rommel? Ik maak je pas in orde, je bent groot genoeg om alleen te reizen.’
Het ging dus allemaal heel haastig, ik haalde foto's van de muren, zocht speelgoed uit en gaf de rest aan de werkster. Ik zei de conciërge goedendag, ze kende me vanaf mijn geboorte, ze zoende mij en stopte me een bankbiljet in de hand, ik liep nog een keer de trappen op naar de Place du Tertre en telde de baarden van de schilders die daar hun werk tentoonstelden, een artiest riep ‘kom eens bij me meisje, ik wil een portret van je maken, je hebt wat.’ Ik keek in een spiegelruit maar zag niets bijzonders, toen ging ik in de Sacré Coeur, sloeg een kruisje en knielde voor een stoffig Jezusbeeld en vroeg me af waarom niemand mij ooit iets van godsdienst had geleerd.
Zo maak ik mijzelf volkomen leeg, er is geen spijt geen verdriet geen plezier of droefheid meer in me. Ik ga door de tuinen naar beneden, ik heb daar vaak gespeeld met mijn moeder, emmertje grind vol emmertje grind leeg, Caty van Duyn vol Caty van Duyn leeg, leeg als het lucifersdoosje van Oma, het enig verschil is dat ik nog lopen kan. Lopen in Pigalle, als mijn ouders dat wisten.
Toch is het niet de eerste keer dat ik hier kom. Met Thérèse heb ik er heel wat uren rondgeslenterd. Thérèse is ouder dan ik, nu al dertien, ze kan niet goed leren maar ze weet heel wat andere dingen. Haar moeder heeft een winkel, geen man en drie dochters. De oudste, Odile, woont hier ergens in een zijstraat, haar moeder wil haar niet meer kennen, ‘ze beweert dat zij een hoer is,’ heeft Thérèse gezegd ‘maar ik houd van haar, ze verdient ver- | |
| |
schrikkelijk veel geld en ze geeft me altijd wat.’
Een keer zijn we samen bij haar op bezoek geweest, ze stond op het trottoir, ze had een zwarte mantel aan met geel bont, de kleur van haar lange haar, en haar neus was rood van de kou, net zo rood als haar lippen. Eerst zag ze ons niet, wel de mannen die voorbijkwamen, ze sprak hen aan, maar ze liepen door op één na die iets fluisterde waarna ze samen een hotel binnengingen ‘merde,’ zei Thérèse ‘dat duurt minstens een half uur,’ en we zijn toen maar in de metro gedoken om het warm te hebben, na dertig minuten gingen we terug, de man kwam er juist uit ‘je ziet niks bijzonders aan hem, Thérèse.’
‘Wat moet je zien, want wat je zien kunt kan je toch niet zien.’
Odile volgde even erna, haar neus was niet rood meer, ze gaapte erg en nog wel met open mond. ‘Thérèse,’ riep ze ‘wat kom jij hier doen?’
‘Jou bezoeken, dit is Caty mijn vriendin.’
‘Ik kan je nu niet ontvangen, mijn bed is nog niet gemaakt, of willen jullie wat drinken in de salon?’ Dat wilden we wel en we liepen achter haar aan en zaten op rose kussens in een kamer vol spiegels, je kon je van alle kanten bekijken en een serveerster bracht ons limonade met een rietje ‘dit is mijn jongste zus.’
‘Een lieve meid, en die andere?’
‘Haar vriendin.’ Ze giechelden beiden.
Toen kwam er een dame binnen ‘daar is je klant van donderdag, haast je, hij heeft weinig tijd hij heeft toch om vier uur af gesproken.’ Odile opende haar tasje, grabbelde erin, schudde haar portemonnaie leeg in onze mantelzakken en duwde ons de deur uit langs de klant heen. Hij rook naar wijn en tabak en was erg dik.
| |
| |
Nu weet ik alles, er bestaan geen geheimen meer voor me, het zou me verwonderen als iemand mij nog wat vertellen kon over hoeren en liefde en liefde maken, beginnen en ophouden. Ik ben een paar maanden geleden wat je noemt een groot meisje geworden, mijn moeder had mij nooit wat erover gezegd, ze schrok ‘je bent nog zo jong’ en zocht naar woorden ze vond er vier ‘spreek er nooit over.’ Maar Stéphane heb ik het toch geschreven.
Ik herken alle Odiles, dikke, dunne, jonge, oude, ze doen heel vrolijk het is misschien toch niet zo erg als de mensen denken. Vlak bij de metro Pigalle pakt een man mijn arm. Hij zegt ‘ga mee, je kunt van me krijgen wat je wilt.’ Hij heeft een grof gezicht zijn pupillen vallen bijna uit zijn ogen, ik word bang en begin te schreeuwen, hij laat me los, er staan mensen om me heen ‘wat zei hij, wat wilde hij, waar is hij de smeerlap, hij is er van door.’ Een agent vraagt ‘waar woon je?’ Ik noem de naam van onze straat ‘en je gaat als de bliksem naar huis toe anders krijg je met mij te doen.’ Het lijkt wel of ik de schuldige ben inplaats van die vent.
Toen ik het Stéphane vertelde zei hij zonder verdere explicatie ‘maar het is ook jouw schuld, Caty.’
Laat in de avond als zijn ouders sliepen haalde hij mij uit bed, droeg me naar zijn kamer en legde me op zijn matras. Hij streelde mij, ik zei geen dank je meer ik zei niets maar zoende hem (hij had de rode das aan de muur gehangen). Tegen vijf uur in de ochtend bracht hij me dan weer terug. Hij hielp mij goed om Montmartre zo vlug mogelijk te vergeten, hij had er een heel speciale methode voor, hij prentte me in dat ons huis burgerlijk en Pigalle te dichtbij was. Mijn vriendschap met Thérèse had gevaarlijk voor
| |
| |
me kunnen worden en het lyceum zou op den duur veel te moeilijk voor mij zijn geweest, zo knap was ik nu ook weer niet. Ik nam alles van hem aan, elk woord dat tussen zijn dunne lippen doorsiste was mij heilig.
Voor Mémé en Pépère ben ik altijd nog het lieve kleindochtertje dat zij op zondag eigenlijk graag mee naar de kerk willen nemen, maar Stéphane verbiedt het en dus gaat het niet door. Het is heus niet omdat hij er kwaad in ziet dat ik God eindelijk eens persoonlijk ontmoeten zal, maar hij wil zijn ouders de deur uit hebben, want dan kan hij met de drie broodmagere jongens en mij in de salon gaan zitten. Daar drinken wij samen het pruimesap van Pépère op (als de fles leeg is vult hij hem met limonade). Alcohol heeft op mij nog dezelfde uitwerking als vroeger, alleen val ik er nu niet meer van in slaap maar dans ik, in mijn jurk of in mijn onderjurk, dan in mijn broekje en op het laatst naakt. De jongens zoenen elkaar, ze bemoeien zich niet met mij. Zodra de roes voorbij is kleed ik me weer aan, schaamte voel ik niet. Als zij hun pantalons laten zakken ga ik lezen. Wat ze precies doen weet ik niet, soms huilt er een als een leeuw soms zegt Stéphane ‘opschieten, de kerk is al uit’ en tegen mij ‘mondje dicht Caty’ en net als de man in Pigalle ‘wat wil je hebben?’
‘Gouden schoenen!’
De volgende zondag staan ze er, witte laarsjes die ze zelf verguld hebben, misschien wel de mooiste die ik ooit heb gezien.
‘Een botaniseertrommel!’
Ze geven mij een ovale groene bus met een schouderriem.
‘Een flora!’
‘Dit is ons afscheidskado,’ zeggen ze. Ik bekijk het boek
| |
| |
en Stéphane leert mij hoe ik families kan samenstellen ‘bewaar het maar tot je verhuisd bent (hij vermijdt het woord Holland) en schrijf me dan eens wat je daar allemaal hebt geplukt, of vertel het me want je komt toch veel hier, alle vakanties moet je bij ons doorbrengen, Caty.’
‘Ja, ja,’ zegt Pépère die de fles met limonade op het vloerkleed ledigt ‘je moet ons niet vergeten,’ en Mémé trekt me op haar schoot, haar grote borsten drukt ze tegen mij aan en ze kijkt als Oma Wolf van Roodkapje, misschien wil ze mij ook opeten om me dan voorgoed bij zich te houden ‘als je moeder er maar kan aarden, wanneer ze ongelukkig is moet je haar naar ons toesturen, ze is er ongelukkig, ze kan niet tegen een vlakte dat maakt haar ziek, ze is een kind van ons, een kind van de bergen.’
‘Mijn vader zegt dat er in het zuiden van Holland ook een bergje is van driehonderd meter, als ze heimwee heeft moet ze daar maar heengaan.’
‘En het eten,’ dreint Mémé ‘er zijn prachtige koeien maar iedereen gebruikt er margarine.’
‘Dat hoeft toch niet Mémé.’
‘En het is er zo klein dat op de weide heide groeit.’
‘Dat weet ik niet Mémé.’
‘De kinderen zuigen er de hele dag drop, dat heeft je moeder zelf verteld en ze spoelen het weg met melk.’
‘Mémé dat zijn allemaal flauwe praatjes.’ Ze duwt me van haar schoot.
‘Caty, verdedig je het land van je vader nog voor je er zelf woont?’
‘Ze komt uit Parijs, ze is hollands en toch spreekt ze gek, ze zegt een h waar die niet is en geen waar die er wel is.’
‘Moet je zien wat een mooie kleren ze draagt en het
| |
| |
lijkt wel of ze iedere dag naar de kapper gaat.’
‘Ze staat op als de directeur de klas binnenkomt, dat zullen we haar gauw afleren.’
Ze willen alles van me weten maar de jongens zijn niet zo opdringerig als de meisjes.
‘Waarom ben je hierheen gekomen?’
‘Wie heeft je onze taal geleerd en blijf je?’
‘Mag je buiten spelen?’
Geen antwoord.
‘Hoeveel broers en zusjes heb je?’
‘Geeneen.’
‘Hoor je dat, ze is helemaal alleen.’
‘Heb je een hond?’
‘Neen.’
‘Zeg, ze heeft niet eens een dier.’
‘Een poes toch wel?’
‘Nog niet.’
‘Woon je dan alleen met je ouders?’
‘Ja en met de familie Polypodiacea.’
‘Met wie?’
‘Met Polypodiacea, Lytraceae en Caprifoliacea, met Amaryllidacea, Ophianglos en Saceae en ik ben niet Caty van Duyn maar Mademoiselle Myosotis.’
Opeens zijn ze stil van zoveel onbegrepen namen.
‘Dat zijn allemaal fransen,’ roept er een.
‘Nietwaar, latijnse bloemennamen,’ zegt een jongen ‘en myosotis heet in 't hollands...’
‘Als jij het weet moet zij jou een zoen geven.’
‘Een zoen, doe je best Philip.’
‘Een viooltje?’
Ik help hem ‘blauw, lichtblauw’.
‘Druifjes?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Wat dan?’
‘Vergeetmenietjes.’ Waarom zoen ik hem toch? Hij is kleiner dan ik en heeft een wit gezicht dat nu helemaal rood wordt. Het is nog een kind het zijn allemaal nog kinderen, ik heb Oma en Stéphane, Pigalle en de zuster van Thérèse, ik voel me zo veel wijzer ik weet zo veel van andere dingen. Natuurlijk kan ik die latijnse namen niet in het nederlands vertalen, ik ken toevallig vergeetmenietjes, die kleine luchtige bloemen waar mijn vader zo van houdt, mijn moeder kocht ze om hem plezier te doen maar in de warmte van ons appartement vielen ze gauw uit, de bloemblaadjes hechtten zich aan de rolstoffer als vliegen aan lijmpapier.
In drie dagen tijd heb ik begrepen dat ik beter geleerd heb dan zij wat leren betekent, ik kan ook niet meedoen aan dat sarren van docenten, ik heb eerbied voor hun kennis, dat is mij van jongsaf bijgebracht.
‘Waar woon je?’
‘In die straat? Wat deftig.’
‘Allemaal grote huizen hè?’
‘Wil je op woensdag en zondag mee naar de speeltuin?’
‘Dat is een geheim, wij halen je af, Philip en Broer, René, Pop, Evelyne, Sophie, Zus en ik’ (Hendrik).
|
|