[II]
‘U hebt kamer 213,’ zegt zij en ik antwoord ‘neen die wil ik niet, ik ben bijgelovig.’
‘En toch is deze juist voor u gereserveerd, Mevrouw.’
‘Het moet een vergissing zijn, ik heb uitdrukkelijk verzocht om...’
Ze toont mij het koperen plaatje met de sleutel waarop de cijfers twee, een en drie.
‘Het is een vergissing en ik ga niet naar binnen.’
‘Probeert u het toch maar,’ ze draait het slot open en duwt mij zachtjes de kamer in. Ik hoor haar nog roepen dat ze haar best zal doen mij een andere te geven zodra er een vrij komt. Het klinkt spottend. Wat weet zij ook van mijn angst? Ik kan natuurlijk reclameren. Ze zullen zeggen, gaat u dan ergens anders heen. Maar waarheen? Het raam staat open, een beek, bomen en in de verte bergen, ijle, onwezenlijke lucht. Precies wat dokter R. mij heeft voorgeschreven. In het midden van de kamer staat een eenpersoonsbed. Of is het voor anderhalf gemaakt? In geen geval voor twee. Ik loop er omheen tot ik er duizelig van word. Dan val ik erop neer. Het kan niet, zeg ik hardop, dit kan heus niet ik zal stikken ik word gek. Zorg dat je altijd appels in je bereik hebt, heeft R. ook gezegd, zodra je erin bijt zul je je bevrijd voelen. Vruchtvlees tussen je tanden is jouw genezing, Caty. Goede dokter R. die mij al beschermt vanaf de speeltuin. Ik sta op, zoek in mijn tas, het is mijn laatste appel, voor het donker wordt moet ik andere kopen. Maar het wordt al donker en waar is een winkel? Een heb ik er maar, roep ik, alleen maar deze, en ik rol hem van mijn linker- in mijn rechterhand, eerst voor de spiegel dan voor het open raam.