[I]
O. (de Onnozele?), onder de dekens met uitgestrekte rug op haar schuimrubbermatras, leest in haar nederlandse dagblad dat schrijvers die hiervoor in aanmerking menen te komen een stipendium kunnen aanvragen. Zij staat op, kleedt zich weer aan en post nog diezelfde avond een brief waarin zij meedeelt dat zij tot deze categorie auteurs behoort. Hierop valt zij in slaap en vergeet alles.
Op een dag komt het antwoord van C.R. en M... in principe bereid, maar laat u ons eens weten hoe u zich voorstelt u drie maanden geheel vrij te maken, en wat u zult gaan schrijven.
O. pent vellen vol in kinderlijke blijdschap en strikte oprechtheid... Neen, neen Mijne Heren, drie maanden kan ik mij heus niet vrijmaken ik ben een eendagsschrijver, een schepper van een uur, van een kwartier of nog minder. Alle regels lijm ik aan elkaar maar niet met stadslijm, die houdt niet, ik ga naar buiten naar een klein hotel waar exquise maaltijden geserveerd worden. Ik drink mijn aperitief en wijn, de koffie sla ik over. Ik moet door bossen lopen Mijne Heren, bergen beklimmen, door sneeuw waden en zon vangen. Maar ik moet ook voor alle dorpelingen O. zijn, de tikkende O. Een gloednieuwe schrijfmachine met witte toetsen en een tweekleurig lint staat voor het venster of op het balkon, ik zit en luister in de stilte totdat het God behaagt mij te dicteren, tot het Hem voorts behaagt al is het middenin een woord, op te houden en mij aan mijn lot over te laten. Tot Hij zich in een volgende stilte weer aanmeldt. Enzovoort. Ach Mijne Heren of Zijne Excellentie, u gelooft toch niet dat ik dit drie maanden zou kunnen volhouden. Dat is een grapje nietwaar?