En zo is het dan vandaag de laatste avond van mijn drie maanden proeftijd. Ik heb het contact tussen die verwilderde jeugd en mijzelf op de spits kunnen drijven. Terwijl ik daar op een wiebelend tafeltje zit voor te lezen, een tafeltje dat we op de rail van de schuifdeuren hebben gezet die de twee kamers aan elkaar verbinden, kijk ik nu en dan op. Eerst zie ik niets dan vele hoofden gebogen over hand- of tekenwerk, veel donkere haren; soms ook ontmoet ik een paar ogen, maar dan weer is het of ik geheel alleen in het vertrek ben en slechts de ziel van allen om mij heen voel. Een grote ziel, van minderwaardigheids- en meerderwaardigheidscomplexen, van droefgeestigheid en een ongerijmd optimisme, van een tot welhaast in het laffe toe aanvaarden, van geestigheid, weetgierigheid en sensualiteit. Eén ziel, van tragiek en verwachting, gelatenheid en onverwacht doorzettingsvermogen. Simon...
Ik zou dit allemaal nog eenmaal willen grijpen voor ik het voorgoed vaarwel ga zeggen. En als ik de bladzijde moet omslaan, spreid ik plotseling mijn handen. Het boek valt op de grond, maar voor ik een gebaar maak om het op te rapen wordt het mij reeds aangereikt door een meisje, en zij is het die de stilte verbreekt door te zeggen: ‘Alstublieft, mevrouw, gaat u toch door, het was juist zo mooi.’ En ik lees verder: ‘... Er was die avond maar één ster aan de hemel, maar die ene verlichtte de aarde meer dan een hemel vol tintelend licht op andere avonden. En in dat licht van die ene ster zagen de mensen zichzelf terug, en in dat licht kwamen de harten van hen die beminden nader tot elkander...’
Het was dit soort literatuur waarnaar de meisjes met ingehouden adem urenlang konden luisteren. Een goedkope poëzie, maar daarom juist bevattelijk, en toch weer anders dan zij gewend waren, zodat het diep tot hen doordrong. Ik houd vanavond iets vroeger met lezen op. Ik blijf op dat wiebelende tafeltje op de rail van de schuifdeuren zitten en zeg: ‘Jullie weten misschien wel dat ik voor een proeftijd van drie maanden ben