Zevenentwintig
Nog diezelfde dag wist Louise dat Elisa vertrokken was. Ze hoorde het van een leerling die bij Rebecca in de klas zat. ‘Honderd dagen, dat is verschrikkelijk veel, hè juffrouw?’ ‘Ongeveer drie maanden, maar waarom vraag je dat, ga liever je toonladders spelen.’ ‘Honderd dagen zal de moeder van Rebecca Cohen wegblijven, want ze heeft rust nodig. Zij zegt dat ze gauw om zullen zijn, maar ik zou mijn mammie geen honderd dagen willen missen. Geen tien ook.’ ‘Waarom zou jouw moeder weggaan?’ vroeg Louise, en toen tikte ze hem met haar potlood op zijn vingers: ‘Je handen niet zo hoog houden, en hoor je dan niet dat het vals klinkt, je vergist je, g, a, g, a, en niet gis, a.’
Ze herhaalde deze woorden machinaal en toen het kind zijn ‘Vrolijke Ruiters’ uit zijn hoofd speelde luisterde zij helemaal niet meer. Elisa vertrokken... Dus Simon was alleen. Simon, Simon... Louise keek naar de denneboom voor haar huis. Het was nog steeds zo'n simpele boom, fris en groen, maar meer takken dan voorheen reikten nu tot haar venster, alsof ze vragen wilden of ze binnen mochten. Wellicht om beter te bespieden.
Zij stuurde het jongetje tien minuten te vroeg weg, hij keek naar de klok, hij merkte het wel maar zei niets en ging er vlug vandoor. Zijn ‘Vrolijke Ruiters’ bleven op de lessenaar van de piano staan. Toen was Louise dus alleen. Ze gooide zich op haar divan en begon hard te lachen, onbedaarlijk te lachen zelfs, en klapte in haar handen en stond weer op en sloeg een paar akkoorden aan. ‘Het is gebeurd, het is geschied,’ zong ze daarbij, maar ze kon de hoge noten niet halen, en haar vingers grepen een dieper akkoord en toen pas kon zij nadenken. Zou ze vandaag nog naar Simon toe gaan? Of was het beter tot morgen te wachten of misschien nog tot de dag na morgen?