warm werden, want ik had herkend zoals hij herkend had. Het was Richard. Richard met zijn kleine blauwe ogen, zijn blonde haar en een nu wat gebruinde tint. Hij zag er niet veel ouder uit, alleen zijn jongensgezicht was in dat van een man veranderd. Ik zag ook dat hij niet alleen was. Een vrouw zat naast hem, een kleine Indische vrouw. Ze vroeg hem iets, maar hij liep weg en kwam op mij af.
‘Elisa, nietwaar?’ zei hij, ‘weet je nog wie ik ben?’ ‘Natuurlijk, Richard,’ antwoordde ik, en mijn hand beefde toen hij die kuste. ‘Hoeveel jaren is dat wel geleden, wat doe je, ben je getrouwd, heb je kinderen?’ ‘Twee,’ zei ik, ‘twee meisjes.’ ‘En je man? En zing je nog?’
Hij sprak zo zacht, ik had moeite hem te verstaan. En hij hield maar niet op mij te ondervragen.
Toen zei hij, op de kleine Indische vrouw wijzende: ‘Dat is mijn gescheiden vrouw. Ik was acht jaar met haar getrouwd. Nu ben ik weer vrij. Mijn God, wat was ik destijds nog onnozel om mij aan mijn familie te storen. Hebben ze zich om mij bekommerd toen ik daar in de rimboe van iedereen verlaten zat? Waar woon je, Elisa, en kan ik je terugzien? Zonder dat het moeilijkheden met je man zal geven? Ik moet nu weg, zij wacht op me.’ Ik antwoordde niet, ik scheurde de achterzijde van de enveloppe voor Simon bestemd, eraf, en vulde mijn naam en adres in. ‘Elisa Cohen-van Dam,’ zei hij, ‘dank je, en tot ziens. Ik zal je zo vlug mogelijk wat laten horen.’