een paar weken lang zelfs. Ik bereidde me langzamerhand op mijn vertrek voor, ruimde kasten uit en in, keek de garderobe van de meisjes na, die beiden zeker tot de uitspraak bij Simon zouden blijven, en legde mijn persoonlijke dingen bijeen in een paar koffers. Judith was van alles op de hoogte, ze nam het kalm en zonder enige emotie op. Ze vond het wel interessant zei ze, een meisje uit haar klas had ook gescheiden ouders, ze werd toch zo verschrikkelijk verwend, en door haar moeder, en door haar vader. Rebecca wist van niets. Ik zei haar dat ik binnenkort voor mijn gezondheid een poosje weg zou gaan. ‘Wie verzorgt ons dan?’ vroeg ze. ‘Klazien,’ antwoordde ik. ‘Maar ze mag toch niet koken, ze is immers geen jodin,’ zei Rebecca weer. ‘Judith zal toezicht houden.’
Louise kwam die week op het vastgestelde uur om met mij te musiceren. Ze zag er jonger en beter uit dan anders. Ik wist niet in hoeverre zij was ingelicht en zweeg dus. Zij praatte over niets anders dan muziek. ‘Je moest toch weer eens zangles gaan nemen, Elisa,’ zei ze, ‘je stem is bijna aan de volmaking toe. Het zou jammer zijn wanneer dat wat er nog aan ontbreekt niet gecultiveerd werd.’ ‘Wie weet,’ antwoordde ik. ‘Alles goed?’ vroeg ze nog toen ze wegging. Ze vroeg dit niet eenmaal, maar tweemaal. ‘Uitstekend, Louise.’
Op de vooravond van mijn heengaan dekte ik de kinderen zelf toe, als toen ze nog klein waren, en zat ik, dan op de ene, dan op de andere bedrand en hield hun handen in de mijne. Toen ben ik naar de huiskamer teruggegaan en heb voor Simon thee ingeschonken, veel suiker en geen melk. We zaten tegenover elkander, hij keek mij niet aan maar ik hem wel. Ik zag hoe hij de krant steeds dichter bij zijn ogen bracht, en o, vergiste ik me, nee, het was waar, zijn hand beefde. Hij droeg zijn trouwring; ik droeg mijn trouwring. ‘Simon,’ zei ik, ‘het is voorbij. Ik heb je niet gelukkig kunnen maken, we hebben elkander niet begrepen. Geloof mij dat ik veel in je waardeer. Geloof mij dat wanneer jij