| |
| |
| |
Vierentwintig
Louise wachtte die zondagochtend niet tevergeefs. Ze stond nog in haar donkerbruine ochtendjas toen er reeds werd gebeld. Door het raam glurende, wist ze voor ze iets zag: het is Simon. Ze keek op haar horloge: nog geen halfnegen. Vlug haalde ze de kam door haar haren en trok de ceintuur strakker om haar heupen heen. Simon kwam binnen en zette zijn hoed op de buste van Beethoven. Hij was ongeschoren en zijn brilleglazen waren beslagen. Hij stopte zijn pijp en zei: ‘Wat jij mij gisteravond vertelde over het bedrog van Elisa tijdens haar vakantie, uit welke bron heb je dat, Louise?’ Louise antwoordde niet dadelijk, ze zocht naar haar woorden, ze wist te goed wat ze wilde dat er gebeuren moest, en daarom mocht ze zijn sympathie niet verspelen.
‘Ik weet het niet meer precies,’ antwoordde ze toen, ‘maar het is immers van geen belang. En misschien was het niet eens waar. Maar begrijp je, Simon, ik was zo ontdaan over die zelfmoordpoging van Rebecca, dat ik niet anders kon of ik moest Elisa om het een of ander aanvallen.’ ‘Je hebt het toch niet uit je duim gezogen, Louise?’ ‘Hoe kan je nu zoiets van mij denken! Het is een verhaal dat hier de ronde doet, iemand heeft haar van de zomer gezien in haar hotel, en ook eens met een man. Maar je weet zelf hoe dat gaat, de helft zal er wel van gelogen zijn.’ ‘Rest nog de andere helft, kan je me daar niet vollediger over inlichten?’ ‘Nee,’ zei Louise. En nog eens: ‘Nee... Maar wat kom je hier eigenlijk doen, zo vroeg in de morgen?’ ‘Ik moet een oplossing vinden,’ antwoordde hij, ‘ik moet Elisa laten weggaan, alleen, of te zamen met haar de stad verlaten.’ En hij vertelde haar over het bezoek van dr De Bruin, hoe iedereen op de hoogte
| |
| |
was van wat er gistermiddag was gebeurd, en hoe zijn collega hem gewaarschuwd had voor een komende oorlog. ‘Daar geloof ik niet in,’ voegde hij eraantoe, ‘het is veeleer een voorwendsel van hem om ons op een goede manier uit de stad weg te werken.’
Louise luisterde, toen zei ze: ‘Ik zal een kop koffie voor je zetten, dat zal je goed doen.’
Het was fris in de keuken, zij legde haar hoofd tegen de koude muur. ‘Als ik hem met haar en de kinderen laat weggaan,’ dacht ze, ‘dan ben ik hem kwijt, zoals alle andere mannen die ik niet aan me heb kunnen binden. Ik moet er iets op vinden, ik zal er iets op vinden.’ Ze balde haar magere vuisten en keek ernaar. ‘Als mijn handen alles uit die dode toetsen kunnen halen, waarom kunnen ze dan ook niet een mens weer tot het leven terugbrengen? Want met Elisa samen in een vreemde stad gaat Simon tenonder. Zij is immers niet bij machte opnieuw te beginnen en hij evenmin.’
Toen zij met de grijs emaille koffiepot weer binnenkwam zat Simon voorovergebogen in de fauteuil. Door haar smalle neusgaten snoof ze met een pervers welbehagen de tabakswalm en die vreemde mannenlucht op. Toen sloeg ze haar arm om hem heen. ‘Luister naar me,’ zei ze, ‘ik moet je een voorstel doen. Als de verzoening met Elisa vandaag niet tot stand komt zal het nooit meer gebeuren, begrijp je?’ Hij reageerde niet. ‘Nooit,’ herhaalde ze. ‘En dan zal jij niet weggaan, maar Elisa met de kinderen, of in ieder geval met Rebecca. Jou verwijten ze stellig niets van wat er gisteren is gebeurd, Simon. Iedereen kent het onevenwichtige karakter van Elisa. Dan blijf je dus alleen. En wie zal voor je zorgen? Klazien? Simon, ik...’
Toen nam ze zijn handen en zoende ze. Wat konden haar die ongesoigneerde nagels schelen, het was de schuld van Elisa die hem er niet aan herinnerde ze te verzorgen. ‘Ik ben een christin,’ ging ze door, ‘en jij bent een jood, een orthodoxe jood nog wel. Je hebt me veel van je godsdienst verteld en ik weet hoe gering de
| |
| |
kans is jodin te kunnen worden. Maar ik begrijp zo goed de traditie van je religie die je lief is, en als je alleen blijft, Simon, dan kan je op mij rekenen, ik ben bereid...’
‘Met een christin trouwen,’ sprak Simon als tegen zichzelf, ‘dat zal ik nooit doen.’ ‘Wie spreekt er over trouwen,’ antwoordde zij, ‘jij, maar ik niet. Ik zou je alleen willen verzorgen.’ ‘Bedoel je soms samenhokken?’ riep hij toen en schrik en afschuw kwamen in zijn ogen. Hij stond op en greep zijn hoed. ‘Drink je koffie toch,’ zei Louise. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘het spijt me dat je de moeite genomen hebt die te zetten; ik heb er niet aan gedacht, maar ik heb mijn handen nog niet gewassen, mijn mond nog niet gespoeld en geen ochtendgebed gezegd.’
Ook Elisa wachtte die zondagochtend niet tevergeefs. Want ze werd laat wakker en bleef in bed liggen, zodat ze Simons afwezigheid niet eens bemerkte. Onophoudelijk en onopzettelijk draaide haar linkerwijsvinger rondom een streng van het blonde, sluike haar. In de spiegel van de grote kast kon ze zichzelf zien liggen, zoals die morgen nog voor haar huwelijk, bij Simons hospita. Ze sloeg de dekens van zich af en zag hoe door haar rose nachthemd haar huid ook rose scheen. Toen legde ze haar handen op haar buik, en terwijl ze die buik aanraakte ging het door haar heen: ‘Als ik nog eens een baby zou krijgen, een jongen, zou dan wellicht alles beter gaan?’ Ze zag zich opeens hoogzwanger door de stad wandelen, de beide dochters naast zich. Kaarsrecht, trots, en vol nieuw moederverlangen, zoals ze de meisjes ook gedragen had. Als dit kon gebeuren, als dit kon... Een zoon. Toen stond ze op. ‘Ik mag mij vandaag, op zondag, niet mooi maken,’ dacht ze, maar toch haalde ze haar zacht-blauwe blouse te voorschijn, kapte zich met meer zorg dan anders, en de eerste die dit zag was Rebecca.
‘Moeder, je bent zo mooi,’ zei ze, ‘en vader is juist zo lelijk.’ ‘Waar is hij?’ vroeg Elisa. ‘Hij is bezig zijn ochtendgebed te zeggen. Ik vind dat leren hokje, dat hij met een riem om zijn
| |
| |
voorhoofd bindt, zo lelijk. Ik weet wel dat de wetsrol daarin zit, of misschien heet dat anders, maar het is net een grote wrat. Op school zeiden ze dat de pest zo begon. Een dikke, zwarte puist.’
Elisa antwoordde niet, ze ging naar de kamer om voor het ontbijt te zorgen. Simon kwam zonder groeten binnen en zette zich aan tafel. Hij deed alsof hij haar niet zag. Hij droeg, zo vroeg in de morgen al, zijn dubbele bril en zij vroeg: ‘Heb je last van je ogen?’ Hij knikte ja. Na het ontbijt zei ze tegen de kinderen: ‘Gaan jullie samen naar het stadspark toe. Het is zulk mooi weer.’ Judith was daar direct voor te vinden, ze hield van het park, vooral op zondagochtend, dan liepen er veel jongens die naar haar keken. Het speet haar alleen dat Rebecca mee moest.
Wanneer neemt de onmacht der mensen een aanvang? Wanneer hun trots en hun eigenwaarde? Een leven kan voorbijgaan zonder dat deze gevoelens ooit bewust geworden zijn. Een leven kan voorbijgaan en op het ogenblik dat trots en eigenwaarde als het ware via armen en benen, vingers en tenen wegvloeien, worden ze plotseling door een ongekende kracht weer naar boven gestuwd.
Elisa dacht: ‘Ik ben nog een jonge vrouw, en mijn haar glanst steeds, gelijk op de bruiloft van mijn nicht Rosa. Ik wil opnieuw beginnen, ik zal alle resten van Felice Timmerman in mij vernietigen en slechts Judith Goedkind volgen.’ Dat dacht zij terwijl ze daar voor haar man stond die nog zat te eten. Hij doopte zijn brood in zijn koffie en bleef zwijgen. Zij zei toen: ‘Simon, wil je mij vergeven?’ Zij zei dat zomaar, zondermeer, ze meende ook zondermeer een antwoord te krijgen. Het antwoord: ja, Elisa. Maar Simon liet zijn brood in zijn koffie vallen, schoof zijn stoel achteruit en riep: ‘Het is dus toch waar dat je met de kinderen deze zomer overal hebt gegeten, de sabbat niet hebt geëerd en...!’ ‘Ja, het is waar.’
Zoals zo vele vrouwen koos ook zij de gemakkelijkste weg: die van de waarheid, want hierop moest immers vergiffenis
| |
| |
volgen. Haar leugens behoorden nu tot het verleden, haar onwil tot het jodin-zijn ook. Zij wilde voor alles haar gezin redden, ze wilde Simon weer achten, weer bij hem slapen en zwanger worden. Dit voegde zij er nog aan toe. Ook dat dr. De Bruin uitsluitend zo gesproken had om hem te laten weten hoe een nieuwtje binnen vierentwintig uur in de stad bekend werd.
‘Maar dat geklets gaat vanzelf weer over, Simon, dat begrijp je ook wel.’ Hij zei alleen maar: ‘Het is dus waar, en dat na zo veel jaren huwelijk. En ze hebben je ook nog met een andere man gezien.’ ‘Dat is juist,’ zei Elisa weer, ‘maar wat voor een verschil maakt het of ik met een man of een vrouw spreek. Ik houd toch alleen maar van jou.’ ‘Dat lieg je!’ schreeuwde hij, ‘je hebt nooit van mij gehouden, je hebt getracht je aan mij aan te passen, aan mijn lichaam en geest en aan het jodendom, maar dat laatste heb je gehaat, zoals alleen maar een half-jood dat haten kan. Het is misschien ook mijn fout geweest, maar nu is het te laat, nu wil ik de knoop doorhakken, nu...’
‘De knoop?’ vroeg Elisa. Trots en eigenwaarde vloeiden langzaam weg, maar werden niet weer naar boven gestuwd want de onmacht nam een aanvang. Elisa zag nog slechts Felice Timmerman, tenger, koel en bedachtzaam en ze kon zich Judith Goedkind niet meer voorstellen. Terwijl ze in haar gedachten naar haar beeltenis zocht, vielen er wat tranen over de zachtblauwe zijden blouse; ze droogden echter snel. Waren het wel echte tranen geweest?
Maar bij Simon bleef de onmacht weg, daar werden integendeel trots en eigenwaarde naar boven gestuwd, met zo'n kracht alsof het een zwanezang moest beduiden. Hij zette zijn dubbele bril af en fixeerde Elisa met het goede oog. Het andere hield hij gesloten. Deed hij het expres? Hij was zo lelijk dat zij verschrikt achteruit deinsde. Was zij het of Felice Timmerman die sprak: ‘Bij alles wat je mij hebt aangedaan, heb je ook nog mijn vermogen verspeeld.’ Het was de eerste keer dat ze deze woorden zo onomwonden zei. Ze vervolgde: ‘En je werk waarvoor je
| |
| |
naar Parijs bent gegaan heb je nooit afgemaakt. Dat ik veel meer te doen heb dan vroeger, daar bekommer je je niet om. Dat ik moeite heb van je salaris rond te komen, daar denk je niet aan.’
Dat was het laatste. Toen verdween Felice Timmerman en haar plaats werd geheel door de onmacht ingenomen. Elisa ging zitten en dacht nog alleen: ‘De bankrekening van mijn vader, de bankrekening van mijn vader,’ en een zin van lang geleden kwam in haar op: ‘Ik wil geen misbruik van je maken...’ Ze hoorde niet hoe Simons trots en eigenwaarde onwaarheden naar voren brachten waarin hij als martelaar stond afgetekend: de man die geleden had, die geen schuld aan dit alles had, de gelovige die vóór alles voor God had geleefd. ‘Een maniak, Elisa, goed, een maniak, omdat jouw tegenzin voor de joden mij zo gemaakt heeft.’ Maar zij hoorde niets van dit alles, nu leidde de onmacht haar tot het laatste. Ze sloeg haar armen om Simon heen, ze drukte hem tegen zich aan, hij was zo verwonderd, hij liet haar begaan. ‘Kom,’ zei ze zacht, ‘kom, laten we trachten elkander weer lief te krijgen. Ik ben je vrouw, neem me in je armen, Simon.’
Ze was nu heel dicht bij hem. O, het was zo lang geleden dat ze mannelijke warmte had gevoeld, het duurde wellicht minder dan een minuut, toen stootte hij haar van zich. ‘Ik kan niet meer,’ zei hij, ‘het is voorbij, het is alles voorbij. Je hebt nooit geweten hoe ik naar je verlangd heb.’ Hij zei dat juist op het ogenblik dat zij na jaren iets van dat afschuwelijk erge gevoel in zich voelde terugkomen.
|
|