afgooit, die je kinderen ham en garnalen te eten geeft, die de sabbat niet met ze eert... Als je soms mocht denken dat de mensen dat niet te weten komen, dan heb je het toch mis.’
Ik antwoordde niet, ik ging de kamer uit, naar onze slaapkamer toe, ik nam de zalf voor Simons arm en zijn stinkende scheerzeep en smeet alles in een hoek. Toen kwam ik weer binnen. Louise fluisterde tegen Simon. ‘Genoeg!’ riep hij, ‘ik wil niets meer weten, ik heb begrepen. Ga het huis uit, Louise, ga het huis uit, ik word driftig...’
Maar hij had geen tijd om driftig te worden. Want juist toen Louise het huis uitging - het was al bijna negen uur - kwam een collega van Simon de stoep op. ‘Jonge, jonge,’ zei hij, ‘jullie hebben geluk gehad met dat kind van je. Maar daarom ben ik niet hier gekomen, ik ben er niet bij geweest, ik kan er niet over oordelen maar je begrijpt dat erover gepraat wordt in zo'n provincieplaats. Er is echter iets anders waarover ik je wilde spreken, waarde Cohen. Je moet naar mijn bescheiden mening je voorzorg nemen. Ik kom je waarschuwen, we gaan naar een oorlog toe. Ditmaal zullen wij er niet buiten kunnen blijven. Binnen een paar jaar hoogstens zal het zover zijn, geloof me.’
Nu was Simon een man die zich weinig met politiek bemoeide; hij was vóór alles een overtuigd mizrachist, wilde Palestina voor de joden, op orthodoxe grondslag. Zeker, hij was op de hoogte van wat er zich zo in de wereld afspeelde, maar dat ging buiten hem om, het drong niet tot hem door. Hij sprak erover in het vrije kwartiertje in de docentenkamer maar vergat het daarna weer. Dr. De Bruin, zijn collega, was leraar geschiedenis, en daarom dacht hij zeker dat hij het kon weten. Simon reageerde bijna niet op zijn woorden. ‘Voorzorg,’ zei hij alleen, ‘die kan je nu nog niet nemen. Alles kan heel anders lopen dan jij dat uitstippelt.’ De Bruin zei: ‘Ik meen het goed met je, en het zou toch niet gek zijn als je naar het zuiden van ons land solliciteerde, dan zit je dicht bij de grens. En, het is maar miserabel om