| |
| |
| |
Tweeëntwintig
De sabbat komt met prachtig weer. Als Simon naar de synagoge is stel ik mijn dochters voor een wandeling te maken. Rebecca wil niet. ‘Waarom niet?’ vraag ik. ‘Ik heb geen zin,’ antwoordt ze, en terwijl Judith al is aangekleed loopt zij nog rond in haar nachthemd. ‘Zorg dan dat je klaar bent als wij terugkomen.’ Dat belooft ze. En zo ga ik met Judith alleen, Elisa Cohen-van Dam en haar oudste dochter Judith, op sabbatmorgen. Terwijl rondom mij de huisvrouwen het druk hebben met haar inkopen voor de zondag, terwijl er ramen worden gelapt en bellen gepoetst, wandel ik daar rustig in een mooi blauw mantelpak. Soms ontmoeten wij andere sabbatgangers, allemaal keurig gekleed zoals wij, met hoeden op en handschoenen aan en rustig, o, zo rustig, en stilstaande voor de etalages, maar geen van hen gaat naar binnen om te kopen.
Met Judith kan ik goed praten, ze is geïnteresseerd in alles wat ze op haar weg tegenkomt. Ik bemerk hoe de jongens haar aankijken, ze is niet mooi, o, verre van dat met die bril, en bovendien is ze te dik. Maar ze heeft iets in haar ogen dat aantrekt, iets zinnelijks dat die jongens direct voelen. Een neemt zelfs zijn hoed voor haar af. ‘Wie is dat?’ vraag ik. ‘Ik ken hem niet,’ antwoordt ze terwijl ze bloost. Nu is blozen zo erg niet, dat weet ik bij ondervinding, wit worden betekent heel wat meer. We gaan in het park op een bank zitten. Ik kijk op mijn horloge, we moeten thuis zijn voor Simon terug is. Ik hoop maar dat Rebecca niet vergeten is zich aan te kleden. Die lieve kleine Rebecca...
Die lieve kleine Rebecca... Ze staat daar nog in haar nacht- | |
| |
hemd, helemaal alleen in de slaapkamer. Klazien is in de keuken bezig. De keuken ligt in het souterrain, juist aan de andere kant van het huis. Eigenlijk is er dus niemand, zij is alleen met haar modeplaten die ze onder haar matras heeft verstopt. En alleen met a en z. Ze duwt de matras op en haalt de platen eronderuit. De gekleurde ligt bovenop. Dan gaat ze op haar bed staan, zo kan ze juist als ze zich uitrekt bij a en z komen. Z hangt naar beneden en a bungelt boven. Dat hoort zo. Z zit in een koperen cirkeltje en a ook. Beide hangen ze aan het uiteinde van een kettinkje. Beide hangen ze aan de onderkant van de gaslamp met de rose ballon. Een vreemd ding, zo'n gaslamp, de enige in het huis. Ze hadden gewoonweg vergeten die weg te halen. Veel hoger, tegen het plafond, hangt de glazen bol met het elektrische gloeilampje erin. De gaslamp wordt alleen maar aangestoken wanneer de elektrische niet branden wil. Judith en zij hebben dan veel plezier met a en z. Er blijft altijd een vlammetje, en trek je aan a dan gaat het volle licht op, trek je aan z, ploef, is het uit. An en Zu, Zu en An, twee Duitse woorden die ze tenminste niet meer hoeft te leren. Maar zodra de elektricien de boel gerepareerd heeft, wordt de kraan weer dichtgedraaid en verdwijnt het vlammetje en dus ook het plezier. Ze trekt nu aan a en ze trekt nu aan z maar natuurlijk gebeurt er niets, het is ook zomaar een spelletje, een tweemaal verboden spelletje vandaag: ten eerste omdat ze er niet aan mag komen, en dan zeker niet op sabbat. Nu gaat ze weer terug naar haar modeplaten. Er staan prachtige kinderen in afgebeeld, alle te zamen in een rij, alleen met hoepel en autoped of met hun moeder. De vaders
ontbreken. Ze dragen jurken en pakjes die je in Holland nooit ziet, en ze hebben allemaal mooie gezichten, en ogen die je aankijken. Net zoals de anderen die al op karton geplakt waren en die zelfmoord hebben gepleegd omdat ze van de piano weg moesten en geen huis meer hadden. En als ze nu deze levend maakt door ze ook op te plakken, waar moet ze die dan laten wonen? Er is overal plaats en nergens, overal veegt en schrobt Klazien of
| |
| |
neemt ze stof af. ‘Er is geen huis voor jullie,’ zegt ze en denkt na. Waarom heeft de hond van de buren zijn kleine hondjes opgegeten, drie van de vier tenminste? Niemand wist het, maar zij begrijpt dat nu maar al te goed. Omdat er in de mand geen plaats voor ze was; de eerste dagen wel, maar later toen ze groter werden en wilden spelen...
Nu geeft ze haar nieuwe modeplaatkinderen allemaal namen: Constantijntje en Esmeralda, Hubertina en ja, deze aardige jongen met zijn tennisracket zal ze toch maar weer Richard noemen. Voor Richard is er altijd plaats, al zou het maar in haar schooltas zijn. Ze knipt hem uit en plakt hem op het karton. Het is een keurige jongen, met zo'n gezicht denk je niet aan katte-kwaad. Met zo'n gezicht als Rebecca kan je ook niet eraan denken dat je op sabbat niet mag knippen. Nu moeten de anderen doodgemaakt worden. Ze kan ze verscheuren, maar dan blijven er toch nog stukjes leven. Ze kan ze verbranden, maar ze heeft geen lucifers. Ze kan ze ook laten stikken. Dan hoeft ze ze niet eens uit te knippen, maar alleen de bladzijden met de kinderen uit de tijdschriften te trekken. De grote mensen blijven nu alleen over. En zij raakt de tel kwijt, ze heeft al wel meer dan driehonderd jongens en meisjes. A en z en z en a. Maar ze werken niet, want de gaskraan is immers dicht. Een dichte gaskraan kan je openmaken. Rebecca hijst zich weer op aan de bedrand, het ding zit stevig vastgedraaid en ze heeft niet genoeg kracht. Maar tenslotte kan zij die papieren kinderen niet opeten, zoals de hond met zijn jongen gedaan heeft. Door gasverstikking om het leven gekomen, dat lees je toch zo vaak in de kranten die vader op de wc laat slingeren. Nu moet eerst de deur op slot. Wanneer die dicht is probeert ze het nog eens, ze wikkelt haar nachthemd om haar hand, dan glijdt het koper minder. En... het lukt. A werkt en z bungelt dus boven.
Nu legt ze alle uitgescheurde bladzijden op haar schoot en wacht... ‘Dit is het beste zo,’ zegt ze nog hardop. ‘Ik weet eigenlijk niet waarom ik weer om jullie gevraagd heb, maar ik heb nu
| |
| |
tenminste Richard terug, hij blijft bij me.’ Dan zegt ze niets meer. Maar wat gaat het langzaam voor ze dood zijn...
Elisa komt thuis en ziet Rebecca niet. Ze roept maar krijgt geen antwoord. Ze vraagt aan Klazien of ze haar heeft zien uitgaan. ‘Nee,’ zegt Klazien, ‘ik heb haar helemaal niet gehoord, ze zal nog wel in haar slaapkamer zijn.’ Dan wil Elisa de deur van die kamer openen. Maar hij is op slot. ‘Rebecca!’ roept ze, ‘wat zijn dat voor grappen, maak vlug voort, vader komt dadelijk thuis!’ Maar Elisa weet niet dat Simon er al is. ‘Rebecca,’ roept zij nog eens, ‘geef dan toch antwoord!’ Dan gaat ze naar de tuin toe, waar de ramen van de kinderkamer op uitkomen. Door het gordijn heen ziet ze Rebecca op bed liggen. Nog eens roept ze haar nu, met een stem die haarzelf vreemd is. Dan drukt ze met haar elleboog het raam in. ‘Ben je gek geworden?’ schreeuwt Simon, ‘wat doe je? Het is sabbat!’
Judith en Klazien snellen toe. Aan de overkant kijkt iemand uit het venster. Terwijl het bloed langs haar gescheurde mouw druppelt, wringt Elisa zich door het raam heen. ‘Rebecca,’ roept zij weer, ‘Rebecca, lieveling.’ Het kind beweegt niet, naast haar liggen de modeplaatbladzijden. De opgeplakte Richard houdt ze in haar hand.
Er bleek geen dokter nodig, want toen Elisa, de gaslucht ruikend, ijlings deur en ramen geopend had en Rebecca naar de tuin droeg, sloeg het kind meteen haar ogen op en dronk de frisse lucht in. ‘Zijn ze dood?’ vroeg ze. ‘Er was immers toch geen plaats voor ze, alleen Richard mocht leven.’
Zo is die sabbatmorgen met dat heerlijke weer. De gebakken vis staat op tafel, die is natuurlijk koud omdat ze vrijdag reeds is bereid. De broden voor het gebed liggen toegedekt te wachten. Met bevende handen trekt Simon het blauwe zijden met zilverdraad geborduurde kleedje eraf, snijdt het kapje van de ‘galle’, doopt het in het zout en steekt het in zijn mond. Zwijgend overhandigt hij dan Elisa het tweede stuk, het derde is voor
| |
| |
Judith, en het vierde... Daar doet Simon zowaar tegen alle voorschriften wat boter op en brengt het zelf naar Rebecca die op de divan - nog wat bleekjes - uitgestrekt ligt. Hij geeft het haar en zij lacht en likt met haar tong die boter eraf. En het lijkt wel of hij vergeet dat het zaterdag is, want als hij haar vraagt: ‘Wat wil je nog meer?’ en zij antwoordt: ‘Een kop chocolade,’ dan roept hij Klazien en zegt: ‘Maak even chocolade voor Rebecca, want in de thermosflessen hebben we alleen thee en koffie van gisteren.’
Ach, die sabbatmorgen. Om één uur is het al net of er nooit iets is gebeurd, de tafel is al weer afgeruimd en Rebecca bekijkt de modeplaatbladzijden. Ze heeft besloten de kinderen morgen allemaal uit te knippen. Vader heeft een woning voor ze bedacht: de sjoelbak, die nu in de hoek van de kamer zal mogen staan zolang zij dit wil. Het kind is nu bijna weer vrolijk, en de stemming is zo zacht, zo mild.
‘Een Hollands, joods binnenhuisje,’ denkt Elisa, ‘misschien moest dit wel gebeuren om alles weer in orde te brengen. Iedereen op zijn beurt moest ook bleek worden. Nu is het Simon, en ach, zijn donkere ogen staan zo treurig. Telkens zet hij zijn bril af om de glazen schoon te maken. Zo heb je die ogen ook gezien, toen je Simon voor het eerst ontmoette. Toen heb je ze gezoend. Uit het medelijden dat van een kristallen kroon aan het plafond stroomde, een kroon waarvan de lichten plotseling uitgingen. Toen wist je al dat Simon slechte ogen had. Nu zijn ze nog slechter, een is geheel blind, het andere is aangetast.’ Elisa staat op. Ze slaat haar armen om Simons hoofd en zoent weer zijn ogen. Maar haar lippen zijn koud, en er is geen kristallen kroon, er zijn twee kinderen. De oudste kijkt wat spottend, het is of zij zich afvraagt: wat betekent die komedie? De jongste ziet niets, die ligt over de sjoelbak gebogen om voor Richard, de lieveling, de beste en meest standvastige plaats te vinden. En Simon zucht, het is of dat gezoen hem hindert. Toch lijkt het erop dat de dag goed zal blijven. Iedereen heeft een zachte stem. Rebecca mag de hele bonbonnière leegsnoepen, en niet die met de bruids- | |
| |
suikertjes van Jamin, maar de goede, de blauwe, waar dure bonbons in liggen. Er komt geen visite en de enige die deze atmosfeer niet deelt is Klazien, zij heeft een harde stem en kijkt bijna kwaadaardig als ze zegt dat ze vanmiddag beslist uit moet. ‘Op zaterdag?’ vraagt Elisa, ‘dan eten we immers altijd zo laat.’ ‘Niks aan te doen,’ antwoordt Klazien, ‘als u wilt dat ik blijf, dan moet u me laten gaan.’ ‘Goed,’ antwoordt Elisa. Klazien heeft al eerder bij joden gediend, en net als Mina denkt ze: ‘Het eten is goed, en je kunt met ze doen wat je wilt, het lijkt warempel wel of ze bang voor de meiden zijn.’ ‘Dan ga ik maar, mevrouw, de winkels
zijn nu open en daar wil ik meteen eens van profiteren.’
Nu is er dus geen vreemde meer in huis. Ze eten laat want er is niemand om het gas aan te steken. Maar Judith helpt, ze snijdt de koude aardappels in plakjes en warmt de rest van de vrijdagavondsoep op. Dan dekt ze de tafel, ze haalt het damasten sabbatkleed eraf en legt het geruite ervoor in de plaats; ze telt: vier lepels, vier vorken, vier messen... Bijna waren het er drie geweest. ‘Ik zal nooit met zo'n man trouwen als vader,’ denkt Judith terwijl ze bezig is. ‘Ik wil een die mij midden in mijn werk op zal tillen en me dan gaat zoenen.’ Ze weet - ook zonder dat haar moeder het haar gezegd heeft - dat ze niet mooi is. Het lijkt zelfs of haar neus steeds groter wordt en daarbij nog scheef gaat staan. Maar ze heeft stevige borsten, en ze heeft nog iets anders, veel warm gevoel, veel te warm eigenlijk voor zo'n noordelijke provincieplaats. Hoe heeft Rebecca toch zoiets verschrikkelijks kunnen doen? Je hebt een hart, maar je hebt toch ook je verstand. ‘Aan tafel!’ roept ze nu, en trekt haar schort uit. Simon wast zijn handen.
Dan schijnt het licht over vier gezichten. Simon vertelt over zijn jeugd. ‘Ik heb ook tot tien jaar met poppen en beren gespeeld, Rebecca.’ En Elisa denkt weer: ‘Misschien is alles toch niet verloren, misschien kunnen wij door Rebecca opnieuw beginnen. Richard ligt naast Rebecca's bord. Er heerst zo'n vredige stemming, hoe lang mag dat nog duren? Zelfs het smakken van Simon stoort de stilte niet.’
| |
| |
Dan wordt er gebeld. ‘Niet opendoen,’ zegt Elisa. Maar reeds staat Judith bij de deur en roept door het luikje: ‘Wie is daar?’ ‘Ik,’ antwoordt een stem, ‘ik, Louise...’
|
|