| |
| |
| |
Eenentwintig
Ik liep met Rebecca langs de man met de luchtballonnen. ‘Welke wil je?’ vroeg ik haar. ‘Een rode, een blauwe? Kijk, daar heb je ook een gele, net een zon. Wil je die?’ Ze schudde van nee. ‘Voel je je er al te groot voor?’ plaagde ik. ‘Moet je daar die jongen zien, hij is vast wel drie jaar ouder dan jij, en hij heeft er toch nog zo'n plezier mee.’ Ze schudde weer van nee. Ik keek haar aan. Ze zag bleek de laatste tijd, haar gezichtje was nog smaller geworden, haar blauwe ogen geleken geplukte bosviooltjes. ‘Ben je ziek, lieveling?’ vroeg ik. ‘Nee, moeder,’ antwoordde zij. Ik liep met Rebecca langs de poffertjeskraam. Het rook er naar reuzel, en omdat het er naar reuzel rook mochten wij er niet ingaan, ja, wel voor een kogelflesje, maar niet voor de poffertjes. ‘Wie gaat er nu voor limonade in zo'n tent,’ zei Judith terecht en ik gaf haar geld voor de cakewalk. Rebecca wilde niets. O ja, alleen de dikke dame wilde ze zien. ‘Geloof jij dat het echt vlees is?’ vroeg ze. ‘Daar kan je zeker van zijn,’ zei ik. ‘En als ze doodgaat, krimpt het dan?’ ‘Natuurlijk, langzamerhand vergaat alles, alleen haar geraamte blijft nog jaren bestaan.’ ‘Een geraamte als van een gewoon mens?’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Maar als ze een kind moet krijgen, hoe kan ze dan nog dikker worden?’ ‘Alles kan.’ ‘Ja, dat is waar, alles kan.’ Ik liep met Rebecca langs de stoomcaroussel. Ze wilde er niet in, ze gaf haar kaartje aan Judith; die zat met hoogopgetrokken rokken op een paard en riep ons toe, telkens wanneer ze ons voorbijdraaide.
Ik liep met Rebecca langs de luchtschommels en de kraam met snuisterijen, voorbij de kop van Jut en de schiettenten. ‘Ik heb geld,’ herhaalde ik steeds, ‘je weet dat ik gisteren voor de kermis het groene varken kapot heb geslagen. En er zat veel meer in dan
| |
| |
ik dacht.’ Maar ze wilde niets, en de centen, halve stuivers en stuivertjes rolden telkens weer uit mijn volle hand in mijn mantelzak terug. Zo nu en dan gaf ik Judith wat, die vermaakte zich dan en kwam weer bij ons, in de hoop nog wat te krijgen. ‘Nu heb jij helemaal niets gehad,’ zei ik tegen Rebecca toen we thuiskwamen, ‘nu mag je nog wat kiezen, zomaar iets, wat je wilt, uit een gewone winkel en niet van de kermis.’ Ze dacht even na. ‘Heb je nog modeplaten?’ vroeg ze toen. ‘Nee,’ antwoordde ik, want na die massa-zelfmoord had ze mij er nooit meer om gevraagd, dus had ik ze daarna steeds met andere kranten mee weggegeven. Maar toen zei ik direct hierop: ‘Ik zal ze voor je halen, morgen ga ik naar oma toe. En dan breng ik ze mee.’ ‘Dat is prettig, moeder,’ zei ze nog, en nam een boek.
Mijn moeder was verrast door mijn onverwachte bezoek. Ik kwam hoe langer hoe minder bij haar. Ik had immers een nieuwe taak: het bewaken van Simon en het bespieden van Louise. Maar daarover kon ik haar natuurlijk niet spreken, wat zou ze gezegd hebben? Ik keek haar eens aan zoals ze daar zat voor die ronde tafel waarop haar handwerkjes lagen: ze was nog altijd mooi en betrekkelijk jong. Misschien, als ik er wel over gesproken zou hebben, zou ze geantwoord hebben: ‘Gunst, Elisa, dat zoiets kan bestaan. Een andere vrouw die zich in je huis dringt. En je huwelijk is toch zo goed. Of misschien niet helemaal? Dat joodse moet je wel wat vervelen, hè? Wellicht komt Simon er later van terug.’
‘En heb je het niet te druk, zo alleen met een dagmeisje, Elisa?’ ‘Dat gaat wel, moeder,’ antwoordde ik en ik zocht in de muziekstandaard naar modeplaten. ‘Nee, die niet!’ riep ze, ‘die mag je niet nemen. Er staat zo'n alleraardigst model in, dat wil ik namaken. Voor een van je kinderen. Kijk dit,’ zei ze. Ik boog me met haar over het plaatje. Mijn hoofd lag tegen haar schouder. Ik had moeite mij niet te laten gaan, dat hoofd op haar schoot te leggen en te huilen. Toen kwam mijn vader binnen. Ik gaf hem een hand. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit gezoend heb. Hij begon over oorlog te praten.
| |
| |
‘Waar blijf jij met je man en kinderen als ooit de Duitsers hier komen?’ vroeg hij. ‘Waar we zijn,’ antwoordde ik. ‘Je deed beter naar Amerika te gaan, nu heb je nog geld. Wie weet wat er gebeurt.’ ‘Ja, wie weet wat er is gebeurd,’ antwoordde ik. ‘Is gebeurd,’ zei hij, ‘er is nog niets gebeurd.’ ‘Nee, niets, dat is waar.’
Mijn moeder zocht de platen uit, er was zelfs een gekleurde bij. ‘Ik dacht dat Rebecca er niet meer mee speelde,’ zei ze. ‘Ja, ik dacht het ook, maar ze vraagt er opnieuw naar. Nu zegt ze opeens dat dit het enige is waar ze plezier in heeft.’ Ik zocht naar een stuk pakpapier en rolde de platen erin. Mijn moeder zette thee. En mijn vader begon weer: ‘In ieder geval moet je zorgen dat Simon weg is voor het oorlog wordt,’ zei hij. ‘Wat weet jij ervan,’ zei ik snibbig, ‘ik heb er nog niemand over horen praten.’ Toen dacht ik aan Mina's woorden. Hij antwoordde: ‘Ik heb niet voor niets mijn leven in de trein doorgebracht. Jullie staan naast de werkelijkheid, jullie verzadigen je van het geld waarvoor ik gewerkt heb.’ Hierop vroeg ik aan mijn moeder of ze mij naar het station wilde brengen. ‘Je vader wordt oud,’ zei ze, ‘hij krijgt van die waanideeën. En dat geld heeft hem toch altijd hoog gezeten. Heeft Simon zijn werk voor het concours ingestuurd en maakt hij een kans?’ ‘Een grote kans zelfs,’ antwoordde ik, ‘er is er maar een die hij knapper acht dan zichzelf en waarvoor hij dus bang is, ja, als die het krijgt...’ En ik dacht: ‘Als je bewaakt, is liegen inbegrepen.’ ‘Waarom blijf je niet een nachtje?’ vroeg mijn moeder toen. ‘Het is zulk heerlijk weer, we kunnen een wandeling maken en eerst even langs het postkantoor gaan om naar je huis op te bellen.’ ‘De kinderen zullen zo teleurgesteld zijn,’ zei ik, ‘en Simon,’ vulde ik aan. ‘Kom, kom, je zou er mij zo'n plezier mee doen, Elisa.’
Ik kreeg vlug aansluiting, Simon nam zelf de telefoon op. ‘Moeder wil mij niet laten gaan,’ zei ik. ‘Wil je vooral tegen Louise zeggen, als ze straks komt, dat ik het musiceren op maandag zet?’ ‘O, komt ze vanavond?’ vroeg hij. ‘Ja, en vergeet niet
| |
| |
Rebecca haar drankje te geven. En vertel haar dat ik de modeplaten heb. Een grote rol en zelfs een gekleurde erbij.’ ‘Ik zal het doen,’ zei hij. ‘Groeten aan je ouders en tot morgen. Kom je niet te laat? Het is vrijdag morgen, vrijdagavond.’
Waarom heb ik de naam van Louise eigenlijk genoemd? En waarom loop ik nu hier met mijn moeder, over die oude bekende weg Deventer-Zutphen langs de Gorsselse bossen en denk aan Richard? Mijn moeder is niet erg spraakzaam, het is haar voldoende wanneer ze haar arm door die van mij kan steken, om als ware bloedverwanten naast elkander te gaan. Richard... ergens onder het mos zijn twee strikjes van schoenen verborgen, zijn twee strikjes vergaan... Waar zou hij nu zijn, nog altijd in Indië of wellicht al weer naar Holland terug? Een onzinnig verlangen komt over mij hem weer te zien, hem te zoeken; hoe was zijn achternaam, hoe was toch zijn achternaam? ‘Kijk, een paddestoel,’ zegt mijn moeder, ‘een eetbare nog wel. Zullen we er wat meenemen?’ ‘We hebben geen tas bij ons,’ antwoord ik. ‘O, dat hindert niet, ze zijn niet vuil, je doet ze in je mantelzak.’ We lopen nu dwars door het bos, beiden bukken we ons; hoe hoor ik opeens bij haar, we hebben maar één gemeenschappelijk doel: eetbare paddestoelen. Toen ik hier met Richard was groeiden er geen, of heb ik ze eenvoudigweg niet gezien? Richard, Richard, Pa... Pal... ik ben er, Richard Palmers, ik zou hem zo graag terug willen zien. Ik heet nu niet meer Van Dam, Richard, nu heb ik een echt joodse naam, Cohen, mijn man behoort tot de oude priesterstam der Kouhaniems. Maar over dit alles ben je nu heen, nietwaar, je hebt nu geen vooroordeel meer. Eigenlijk ben ik niet eens zo heel veel veranderd, Richard, wat dikker geworden misschien, maar ik heb toch nog geen rimpels. ‘Wat doe je nu?’ roept mijn moeder, ‘voor wie kijk je in je spiegeltje?’ ‘Voor het konijn daarginds, moeder.’ ‘Lieve Elisa,’ zegt ze dan, ‘er is zo veel dat ik niet van je weet dat ik maar moet raden.’ ‘Er is ook zo veel dat ik niet van jou weet, moeder.’ ‘Zing je nog wel eens?’
vraagt ze dan. ‘Ja, ik musiceer met een pianolerares die mij thuis
| |
| |
aan de vleugel begeleidt.’ ‘Een aardige vrouw?’ ‘Ja.’ ‘Zing eens voor mij, Elisa, het is jaren geleden dat ik je voor het laatst hoorde. O, als je vader je niet tot een huwelijk gedwongen zou hebben, dan was je nu misschien wel beroemd geweest.’ Opeens klinkt mijn stem over de bomen heen:
Mutter, ach Mutter, es hungert mich, Gib mir Brot, sonst sterbe ich.
Warte nur, warte nur, mein liebes Kind, Morgen wollen wir ernten geschwind.
Und als das Korn geerntet war, Rief das Kind, noch immer dar: Mutter, ach Mutter, es hungert mich, Gib mir Brot, sonst sterbe ich.
Warte nur, warte nur, mein liebes Kind, Morgen wollen wir dreschen geschwind,
Und als das Korn gedroschen war, Rief das Kind noch immer dar:
Mutter, ach Mutter, es hungert mich, Gib mir Brot, sonst sterbe ich.
Warte nur, warte nur, mein liebes Kind, Morgen wollen wir backen geschwind.
Und-als-das-Brot-gebacken-war, Lag-das-Kind-auf-der- Totenbahr.
Ik heb het konijn verschrikt zien weglopen...
Nu denk ik aan Rebecca en de modeplaten. ‘Met de eerste trein moet ik morgen weg, hoe laat is dat?’ ‘Zeven uur.’ ‘Goed, om zeven uur ga ik weg.’ ‘Zing nog eens, Elisa.’ ‘Wat?’ ‘Datzelfde lied, het klinkt zo mooi in het bos.’ En ik weer:... Und-als-das-Brot-gebacken-war, Lag-das-Kind-auf-der-Totenbahr. ‘Je legt er zo veel gevoel in dat ik het voor me zie,’ zegt mijn moeder met een treurige stem. Dan zoent ze me, ze moet op haar tenen gaan staan want ze is klein. En licht, zo licht, dat ik haar op kan tillen. Ik draai haar in de rondte. ‘Nee, dat niet, dat niet!’ roept ze, ‘ik word duizelig.’ ‘Voel je wat?’ vraag ik haar. ‘Ja, duizelig, zei ik je toch, een vreemde duizeligheid.’ ‘Afschuwelijk erg?’ ‘Je overdrijft.’ Ja, ik overdrijf, maar het is zo goed om in dit bos deze woorden nog eens uit te spreken. We lopen weer gearmd naar huis terug. Mijn vader zit aan tafel. Voor hem ligt een bruine kaart. Een derdeklas spoorwegabonnement.
| |
| |
‘Wat betekent dat?’ vraagt mijn moeder. ‘Ik houd dit leven niet uit,’ zegt hij, ‘en de tijden zijn zo ongunstig. Als we alles kwijtraken dan verdien ik tenminste nog wat. Ik begin van voren af aan, je ziet het...’ Hij houdt de bruine kaart voor haar neus. ‘Dan ben ik weer hele dagen alleen,’ zegt moeder. Het klinkt bijna vrolijk. En ik denk, zonder het uit te spreken: ‘Dan zal je mij weer meer zien, moeder.’
Natuurlijk mis ik de volgende ochtend de trein. Niet alleen de eerste, maar de tweede ook. Moeder is als een kind dat vakantie heeft. Ze neemt me mee de stad in om koffie te drinken, en het is al bijna sabbat als ik thuiskom. Rebecca grijpt meteen naar de rol modeplaten. ‘Ga maar niet knippen,’ zeg ik, terwijl ik al in een pan sta te roeren, ‘je mag er op vrijdagavond toch niet aankomen, bekijk ze alleen en zondagmorgen kan je heel vroeg beginnen.’
Simon was voor zijn doen buitengewoon vrolijk. Na het eten speelde hij domino met Judith. Toen kwam Louise. Ik was helemaal vergeten te vragen of hij haar gezegd had dat ik ons musiceren op maandag had verzet. Zij sprak er niet over en hij ook niet. Ik speurde of ik iets kon ontdekken van een samenzweren tegen mij, van iets dat er tussen hen was ontstaan. Maar Simon deed of zij er niet was en haalde Rebecca, die haar modeplaten bekeek, in het spel en ze maakten een pot van apenootjes die Simon won en met de kinderen deelde. Judith stopte een nootje in haar mond, achter een kies en zei: ‘Wedden dat het morgenochtend nog op dezelfde plaats zit?’ ‘Geen weddenschappen op vrijdagavond,’ zei Simon en dat bracht Louise op het idee weer eens wat meer te weten van wat wel en wat niet geoorloofd was op sabbat. En waarom. ‘Tennissen bijvoorbeeld?’ ‘Op een harde baan zou ik het toestaan,’ zei Simon, ‘maar niet op een grindgrond, dat maakt kuilen.’ ‘En krasjes maken?’ Ja, daar was moeilijk op te antwoorden. Soms moest Simon, die op zaterdag altijd van lesgeven was vrijgesteld, wel eens
| |
| |
op een joodse feestdag werken. En hoe dan te doen met de aantekeningen, je moest toch cijfers geven? Voor hij kon antwoorden zei Rebecca: ‘Ik heb er heel wat gevonden in je laatste puntenboekje.’ ‘Dat gebeurt onvrijwillig,’ zei Simon toen. En Louise lachte.
Ik keek die twee mensen zo eens aan. Daar zat de man met wie ik mijn leven deelde. Voor hoe lang nog? Steeds meer beklemde mij zijn aanwezigheid, of hij nu niets zei, mopperde, driftig werd of vrolijk was, ik kon hem niet meer om mij been velen. En toch bewaakte ik hem als mijn bezit en schonk ik heel wat meer aandacht aan hem dan ik ooit had gedaan. Ik kende hem nu eigenlijk wel uit mijn hoofd. Bijvoorbeeld: wat doet Simon als het dominospel beëindigd is? Om een glas water vragen. Wat doet hij wanneer hij zijn vilten pantoffels aantrekt? Eerst de linkervoet in de rechterschoen steken. En wat, wanneer hij wakker wordt? Vier keer vervaarlijk niezen. Maar dat is niet alles. Ik ken ook zijn antwoorden vooruit, niets is onverwacht. Wat antwoordt hij wanneer ik hem vertel dat wij nog zuiniger moeten zijn? Ik zal meer bijlessen geven (maar hij doet het nooit). Wat wanneer ik, niet meer door onwetendheid maar uitsluitend door achteloosheid, een fout in de joodse huishouding bega? Van je vaders bloed heb je maar bitter weinig meegekregen. En wat wanneer Louise belt? Ja, wat? Nu weet ik geen antwoord, nu moet ik nadenken. Vroeger, lang geleden, zei hij: ‘Daar heb je haar weer,’ en nu zegt hij niets meer.
Louise is de laatste tijd heel wat opgeknapt. Haar gezicht lijkt zelfs dikker, en vreemd, het is net of dat jongensachtige van haar lichaam verdwijnt. Haar heupen zijn minder smal, haar mantelpakje zit zelfs wat gespannen. En wat is ze toch levendig geworden! Ze luistert en antwoordt en stelt vragen, eindeloze vragen. Allemaal over gebruiken die ze zo graag wil leren kennen. En ze weet er al heel wat. Ze dringt nu niet meer aan op melk in haar thee als ik, op de nog niet geheel afgeruimde tafel, de theeglazen neerzet. Ze weet immers dat het nog niet lang ge- | |
| |
noeg geleden is dat we vlees hebben gegeten. Het is voor haar een plezier met ons mee te doen. Maar waarom bewaak ik hen eigenlijk als ik niets liever wil dan wegtrekken om haar mijn plaats af te staan. En wil ik dat dan werkelijk?
Die dag dat ik voorgoed dit huis verlaten zal, zal ik Louise vragen de grendel op de deur te doen. Het huis verlaten, waarheen? Nu begint Simon te gapen. Dat is verschrikkelijk lelijk. Je ziet dan precies hoe zijn gebit in de mond is vastgehecht. Gelukkig houdt hij nu zijn zakdoek ervoor. ‘Ben je moe?’ vraagt Louise. ‘Ik zal maar weggaan. Tot maandag.’ ‘Tot maandag,’ herhaal ik. Het is alles zo gewoon, morgen de sabbat en dan de werk-zondag, dan maandag. Het leven gaat door, en er moet al iets buiten mij om gebeuren als het veranderen zal. Ik kan toch zomaar niet weglopen. En de kinderen dan?
|
|