Als wind en rook
(1980)–Josepha Mendels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
TwintigLouise komt hoe langer hoe meer bij ons. Ze merkt alles op. Dat er geen koekjes meer bij de thee zijn, bijvoorbeeld. ‘Voor de lijn?’ vroeg ze, en op Rebecca wijzend: ‘die kan er anders best nog wat bij hebben.’ Ook was ze aanwezig toen Foeffie afscheid van ons nam. Dat gaf werkelijk een scène. Ik wist niet dat de kinderen zo aan haar gehecht waren. Ze hadden haar immers geplaagd zo veel ze maar konden, vooral Judith, en nu was zij het die in tranen uitbarstte en riep: ‘Waarom vind je ons te groot voor een juf, moeder? Je zult eens zien hoe lastig wij worden zonder Foeffie.’ En Foeffie stond daar maar bij en snoot haar neus en zei: ‘Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan, ik moet nu andere kinderen verzorgen.’ Toen snikte ze zachtjes. ‘Maar als ze er alle drie zo'n verdriet van hebben, waarom houd je haar dan nog niet een jaartje?’ zei Louise. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘nee,’ dat was alles. Toen gaf Foeffie Simon de hand en in haar ogen was haat, ze had allang begrepen, want ze had immers die avond van zijn thuiskomst alles gehoord. Ze omhelsde mij en bedankte me voor de goede tijd die ze bij ons gehad had. De kinderen brachten haar naar het station, ze wuifde zo lang ze kon met haar doordrenkte zakdoek. Louise was erbij toen ik Mina vertelde dat we het voortaan wel met een dagmeisje af konden. ‘Dacht ik het niet,’ zei ze, ‘een echte jodenstreek. Eerst profiteren en dan wegsturen.’ ‘Het is geen wegsturen,’ antwoordde ik, ‘ik zeg je op omdat...’ ‘Omdat er geen centen meer zijn bedoelt u, maar daar geloof ik niks van. Goed, ik zal gaan, maar het zal u berouwen.’ ‘Mina,’ zei ik, ‘je hebt goed gewerkt en ik zal je een uitstekend getuigschrift geven, maar waarom je de joden erbij haalt wanneer je van | |
[pagina 108]
| |
betrekking moet veranderen, begrijp ik niet goed.’ ‘De joden!’ riep ze toen, ‘die zijn de schuld van alles. En als het waar is wat de kruidenier zegt, dat er oorlog komt, nou dan kunnen ze hun plezier wel op. Vergeet mijn woorden niet.’ Ja, Louise was overal bij. ‘Ze zoekt wat gezelligheid,’ zei Simon, die zich hoe langer hoe meer afzonderde. Want hij moest zich met God verzoenen. Maar hij vond de weg niet, hij vond slechts een menselijke uitweg in onbeheerste driftbuien die de kinderen angst aanjoegen. Ook daar was Louise bij. Bij een driftbui om niets, op seideravond, de inwijding van het achtdaagse paasfeest. Louise had gevraagd: ‘Zou ik jullie storen als ik mee aanzit die avond? Men heeft mij verteld dat het zo buitengewoon interessant is.’ Het viel mij werkelijk mee dat Simon ja zei. En ik dacht: ‘Een vreemde aan tafel, dat kan alleen maar de stemming verhogen.’ Er was heel veel werk, die dag die de feestavond voorafging. Het overgebleven brood moest verbrand worden. Simon stookte een vuurtje in de tuin, het paasservies werd van de zolder gehaald, de laatste restjes meel, suiker, enzovoort werden weggegeven. Judith en Rebecca, reeds gekleed in haar mooie witte jurken, brachten dat pak verboden levensmiddelen naar een arme familie. Rebecca had tranen in haar ogen toen ze terugkwam. ‘Ze waren zo vies en zo blij,’ zei ze. Ik had mij ook mooi gemaakt, o, ik hield me goed. Nooit was er tussen Simon en mij meer een woord over zijn Parijse tijd gerept. Ik droeg de parels van mijn moeder en ontstak, toen hij thuiskwam, de kaarsen in de zilveren kandelaars. Louise, rechtop, keek nieuwsgierig toe. Haar fletse ogen glansden. Toen verdiepten we ons allen in onze eigen Hagodah, het gebedenboek voor het paasfeest, en Rebecca moest, zoals voor de jongste van de aanwezigen gebruikelijk was, het ‘manisjtanoh’ voorlezen. Ze zei eerst de Hebreeuwse tekst op, daarna de Nederlandse... ‘Waarin verschilt deze nacht van alle andere nachten... alle andere nachten dopen wij slechts eenmaal in...’ ‘Een vulpen- | |
[pagina 109]
| |
houder,’ fluisterde Judith. Rebecca ging lachend verder. Judith maakte mij en haar zusje, zoals ieder jaar, op de rare plaatjes opmerkzaam. Er stond bijvoorbeeld een onnozele afgebeeld, die van alles wilde weten. ‘Net de groenteboer,’ zei ze. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘hij lijkt op een poedel.’ ‘Ssstt...’ siste Simon. ‘Ssstt... siste Louise op haar beurt. Ik keek op en zag hoe zij elk van Simons bewegingen volgde, haar nieuwsgierigheid had plaats gemaakt voor een dweepzieke uitdrukking. Toen kwamen dan de tien plagen, die met de pink, tienmaal in het glas wijn getipt, als druppels weggegooid moesten worden. Zo werden ze verbannen. ‘Wat zonde,’ zei Judith, en likte telkenmale haar vinger af. Rebecca deed haar na en ik volgde. ‘Als plagen zo zoet zijn,’ fluisterde Judith weer, ‘waarom willen wij er dan niets van weten?’ En ze doopte voor de twintigste keer haar pink in de wijn. Toen gebeurde het. Ik wist niet dat Louise vooraf de gebruiken van de seideravond bestudeerd had, maar ze kende ze beter dan ik. Ze stootte Simon tegen zijn arm, en ze deed het niet per ongeluk zoals ik eerst dacht. Hij keek op en zag hoe zijn dochters en ik gretig nipten aan dat wat versmaad had moeten worden. Zijn handen geklemd om de seiderschotel, zei hij: ‘Laat dat,’ en meer niet. Toen viel zijn oog op het zoutvaatje. Mijn God, ik had het zout van gisteren erin gelaten. En boven op dat blanke wit lagen zelfs wat oude broodkruimels. Ik wilde het nog wegtrekken, maar reeds was het te laat. Zijn ogen rolden achter zijn brilleglazen. Hij schopte met zijn handen het ding van de tafel af - ik had nooit eerder geweten dat handen schoppen konden - en het kwam rinkelend in een hoek van de kamer terecht. Hij riep: ‘Erger dan een christin ben jij, jij half-jodin, jij bent niets, niets, je hebt geen liefde voor het een noch voor het ander. Louise begrijpt mij beter dan jij, die heeft zich tenminste in de gebruiken verdiept, jij tracht alles belachelijk te maken bij de kinderen, je doet met ze mee. Jij, jij...’ Hij strekte zijn arm uit en greep mij bij mijn parelsnoer vast, de parels sprongen rechts en links, ze rolden tegen het gebraden ei aan, | |
[pagina 110]
| |
over de mierik heen, naar de matzesGa naar voetnoot* toe. Rebecca schreeuwde. Ik ben opgestaan, ik heb tegen de kinderen gezegd (met een stem die buiten adem was): ‘Pas op verder, en gehoorzaam jullie vader.’ Ik ben naar onze slaapkamer gegaan en heb de deur op slot gedaan. Ik telde de parelen die ik nog over had: veertien. ‘Ik had ze je eigenlijk op mijn sterfbed willen geven,’ had mijn moeder gezegd, maar ik vroeg haar destijds ze me toen reeds te laten. ‘Wees er zuinig op,’ zei ze, ‘het is een oud familiebezit.’ Ik borg die veertien in een doosje, ik was zo moe, zo overstuur dat ik niet eens de moeite nam te antwoorden op het herhaald geklop op de deur. Ik geloof dat ze nog klopten toen ik al bijna sliep. Ik heb dus Louise ook niet naar huis horen gaan. De volgende morgen vond ik de kamer keurig opgeruimd terug. Er lag geen matzekruimeltje op het tapijt en het gebraden ei en het overgebleven zoete kruidenmengsel stonden klaar voor wie van de dochters het eerste op was. Dit jaar was dat Judith. Ze tikte de schil van het ei tegen een vaas en hapte gulzig in het groenige wit. Toen gaf ze mij een doosje waar de parelen in lagen. Ik telde weer: zeventien. Er misten er nog vier. ‘Het was verschrikkelijk vervelend toen jij naar bed was,’ zei ze, ‘ik durfde echt geen grapjes meer uit te halen want Louise keek ons steeds aan. Wat heeft dat mens er eigenlijk mee te maken, moeder? En o, ze deed toch zo vriendelijk tegen vader. Ze legde het kussen onder zijn arm, opdat zijn elleboog op deze feestavond vooral goed zou kunnen steunen. Alsof jij anders niet de grootste moeite hebt zijn ellebogen van tafel te houden. En later, bij het souper, zette zij de schotels neer, net of ze die zelf bereid had. En hij liet zich maar bedienen.’ ‘Het is je vader, Judith, spreek niet zo. Heb wat meer eerbied.’ ‘Vader liet zich maar bedienen, zeg ik, en ze heeft hem wel tien keer bedankt voor de mooie avond die ze bij ons door-gebracht had. Mooi, terwijl jij bent weggelopen, moeder. Hij heeft haar tot de deur gebracht, ze zei: “Tot ziens, Simon...” en: | |
[pagina 111]
| |
“Trek je er maar niets van aan. Voor mij was deze Seider onvergefelijk.”’ ‘Zei ze dat, en wat nog meer?’ ‘Nog meer?’ vroeg Judith, ‘is dat soms niet genoeg?’
Ik weet niet waarom, maar opeens ging ik naar de deur en legde mijn hand op de grendel. Die was dicht. ‘Ze hebben de deur samen gesloten,’ zei ik hardop en liep naar Simons studeerkamer toe. Hij lag half aangekleed op de divan en snurkte, hij lag op een laken dat hij er stellig niet zelf neergelegd had. Maar Louise was er niet. Zou ze dan toch werkelijk 's avonds weggegaan zijn? Want die deur hebben ze samen gesloten. Daar bleef ik bij. Samen, misschien hij, alleen, aan de binnenkant met een ‘Goedenavond, Louise,’ en zij, haar hand tussen de geopende deur houdend, met een langgerekt ‘Tot ziens, Simon.’ En ik, die vroeger die deur niet durfde te sluiten omdat ik niet wilde dat zij hoorde dat ik de grendel erop deed, zo bang was ik geweest dat zij dit met mijn bevrijd ademhalen zou associëren. En ik, die niet uit liefde maar uit achting voor Simon haar expres 's avonds inviteerde omdat hij zich dan opsluit in zijn studeerkamer en alleen te voorschijn komt als ik roep: ‘Simon, de thee wordt koud...’ opdat hij slechts Louise de hand behoefde te reiken en niet meer had te zeggen dan: ‘Ça va?’ En ik, die mij afvroeg of achting wellicht een hogere vorm van liefde was; die altijd toch nog het eerst aan Simon dacht, en me voelde alsof ik niet verder kon... Ik verbeeldde me toen dat ik ongelukkig was, ongelukkig... Gelukkig was ik in die waan waarin ik leefde, in het pakje fatsoen waarin ik mij gestoken had, in de volgzaamheid die ik mijzelf had opgedrongen. Gelukkig was ik toen nog tussen de opeenhoping van mijn vaatwerk en zilveren tafelbestek, verwend door Foeffie en Mina. Gelukkig, omdat ik die grendel niet durfde te verschuiven. Opeens zie ik Louise voor me, met haar gladde heupen en dat bleke gezicht. Ik hoor weer haar wat dunne stem die onlangs nog zei: ‘Een mens krijgt weleens genoeg van het alleenzijn. Toen ik nog met mijn zuster woonde was alles na- | |
[pagina 112]
| |
tuurlijk anders, maar toch kwam er nooit een man in huis, een man die meer plaats inneemt dan een vrouw. Een andere plaats bedoel ik. Zou jij graag alleen willen zijn, Elisa,’ heeft ze toen gevraagd. En ik heb zonder nadenken ja, geantwoord. ‘Ja, Louise, want het lijkt mij dat je de aanwezigheid van een man overdrijft. Kinderen, dat is iets anders. Een man, ach, er zijn zo veel mannen.’ ‘Zo veel, Elisa, dat hangt dan toch zeker van de vrouw af...’ Maar nu was dan die deur gesloten zonder scrupules, nu had Louise dan een man alleen gehad, wie weet hoe laat ze was weggegaan. Maar nee, Simon kon op de Hoge Feestdag die Pasen was, geen overspel gepleegd hebben. En dan nog wel met Louise, dat was immers onmogelijk. Plotseling valt me in dat Simon achter zijn boeken een geheime bergplaats heeft, waar hij eens een fles cognac vandaan heeft gehaald toen wij op mijn eerste zwangerschap dronken. Maar nee, dat was immers in het huis in Drente. Misschien heeft hij er hier weer een op dezelfde plaats ingericht. Ik ga op mijn tenen zijn studeerkamer binnen om hem niet wakker te maken, neem een stoel, klim erop en tast met mijn handen achter de lange rij boeken. Stof, stof, niets dan stof. Ik blaas het weg. Eindelijk, op de bovenste plank voel ik iets: weer een fles cognac, en een ijzeren kistje. Ik ga met dat kistje op de stoel zitten en licht het deksel op, want het is niet op slot. Er ligt een kartonnen doosje in met vergeten hopjes, en een vergeelde enveloppe die ik openscheur en waaruit de portretten van zijn ouders en broer vallen... Ik krijg een onbehaaglijk gevoel en houd op verder te zoeken, zet alles weer op zijn plaats en denk: ‘Wat zal er nu gebeuren?’ Dan zegt opeens Simon: ‘Hoe laat is het eigenlijk, Elisa?’ Ik antwoord: ‘Bij achten.’ ‘Dan moet ik opstaan,’ zegt hij weer. Hij heeft een zachte stem vanmorgen, hij heeft berouw. Hij trekt mij naar zich toe: ‘Waarom spot je zo met de kinderen over dingen die mij heilig zijn? Ik schaamde me voor Louise.’ ‘Voor Louise?’ herhaal ik, ‘voor Louise?’ ‘Ja, voor Louise,’ herhaalt hij dan ook. | |
[pagina 113]
| |
Dan ben ik Louise, ik strijk hem over zijn haar en zeg met een wat dunne stem: ‘Je was zo opgewonden gisteravond, Simon, dat is niet goed voor je.’ Hij kijkt me verwonderd aan, zo spreek ik immers nooit tegen hem. Ik zeg verder: ‘Je moet nu opstaan, de dienst in de synagoge is zeker al begonnen.’ Ik ga naar de slaapkamer toe, hij volgt mij. Ik haal een schoon overhemd voor hem te voorschijn, strik zijn das; hij laat me begaan, ik borstel zijn pak. ‘Dat mag niet vandaag, Elisa,’ zegt hij. ‘Louise,’ verbeter ik. Hij hoort het niet, hij is nu gehaast. ‘Welk gebedenboek?’ vraag ik, terwijl ik naar zijn studeerkamer ga. ‘De Hagodah is alleen voor de twee seideravonden, nietwaar?’ ‘Dat rode, links,’ antwoordt hij. Ik neem het en geef het hem. ‘Dag lieverd,’ zeg ik als ik hem omhels. Met zijn wat dikke handen duwt hij opeens mijn hoofd achterover en legt zijn warme mond op die van mij. Er gaat iets door mijn bloed heen, het is noch afschuwelijk erg noch heerlijk. Ik ben immers Louise.
‘Judith,’ zeg ik, ‘wil jij met Klazien (ons dagmeisje) voor de lunch zorgen?’ Judith is al heel handig in huishoudelijke werkjes en ze antwoordt dan ook: ‘Graag.’ ‘Ik moet even weg,’ voeg ik er nog aan toe, doe mijn mantel aan en ga de deur uit, rechtstreeks naar Louise toe. Ik bel, maar niemand doet open. Dan steek ik mijn hand door het halfgeopende raampje en zo kan ik met mijn vingers bij het slot komen. De hangklok slaat juist tien uur, de kamer is reeds keurig opgeruimd. Ik zoek naar haar lesrooster om te weten hoe laat zij thuiskomt. Ik vind niets en ga in haar fauteuil zitten. Nu ben ik weer Louise... De dag ligt open voor me, ik kan eten wanneer ik wil en wat ik wil. Ik kan gaan slapen wanneer ik zin heb, en mijn vrienden ontvangen. Ik kan iedere nacht een minnaar nemen, en overdag een degelijke en werkende vrouw zijn. Ik wil geen man heeft Louise altijd gezegd, maar nu ze over de veertig is voelt ze zich eenzaam en denkt er anders over. Hoe eenzaam? Heeft ze dan niet genoeg aan haar blauwe theeservies en haar gehandwerkte theemuts? | |
[pagina 114]
| |
Aan haar Starings en Ina Boudier-Bakkers? Wat een heerlijke stilte. Niemand komt me storen. Ik dommel wat in, dan opeens spring ik op alsof iemand mij roept. Zo moet Louise doen als ze zich geen raad meer weet, zo, van de kamer naar de keuken lopen en van de keuken naar de slaapkamer en iets zoeken wat ze nooit in haar bezit heeft gehad. Zo doet Louise nu, ze loopt van haar huis naar het mijne om iets te zoeken wat ze nooit in haar bezit heeft gehad: een man. Zullen we ruilen, zal ik het haar straks vragen? Gewoon maar ruilen, zonder Simon erin te kennen. Haar op een dag bij hem aan tafel zetten terwijl ik met de kinderen hierin trek. Maar nee, met de kinderen bij me ben ik immers nog geen Louise. Ik zal ze naar kostschool sturen. Ja, ik vraag haar of wij zullen ruilen. Zij krijgt alles: Simon, met zijn slechte ogen en zijn plek op zijn arm, met zijn tot waanzin gedreven orthodoxie, Simon, met zijn wat dikke handen en ook met zijn mooie stem waarmee hij verzen van Kloos reciteert. Maar het is al zo lang geleden dat hij dit gedaan heeft, zo lang... Hij kan dan met haar opnieuw beginnen. Kijk, zo zal het gaan: ‘Louise,’ zal ik haar zeggen, ‘op een maandagmorgen zullen we dat in orde maken. Want die dag komen de kinderen niet thuis met koffiedrinken. Ze hebben dan joodse les en eten bij de godsdienstleraar. We verhuizen in alle stilte zodra Simon op weg naar school is. Alleen onze kleren en toiletartikelen nemen we mee, Louise, voor de rest gaan we leven in de huid van de ander, dus ook in haar persoonlijke dingen. Jij zult opeens parfum op je toilettafel vinden en een shampoo die je haren opblondt. Voorts in de kast een doosje met bijous - behalve de parelen, die neem ik mee - veel tassen, en het rode kunstzijden sjaaltje dat Simon voor mij uit Parijs heeft meegebracht. Ja, dat laat ik je ook. Jij zult twee kussens in je bed vinden en in de la van het nachtkastje een schone handdoek. Je hebt een dagmeisje om je te verzorgen en je zult wel even nodig hebben om wegwijs te worden uit het vele vaatwerk en zilverbestek. Jij moet zelf aan Simon vertellen dat we geruild hebben, | |
[pagina 115]
| |
je zegt de waarheid: “Ik kon het niet langer uithouden, zo alleen, en Elisa is in haar hart toch eigenlijk een onafhankelijke vrouw.” Eigenlijk, moet je vooral zeggen. En ook nog eraan toevoegen: “Ze was niet heel gelukkig. Niet heel erg.” Dat laat dan nog plaats voor een beetje geluk, want iets is er toch dat mij aan hem bindt. En het is heus niet alleen omdat hij in zijn onnozelheid mijn geld verspeeld heeft dat ik nu weg wil. Dat heb ik hem al vergeven, ik heb me reeds aan de nieuwe omstandigheden aangepast. Ik werk weer wat meer en zing weer wat minder, we doen het zuinig aan en kunnen ons huis dus behouden. Nee, het is niet daarom. En ook niet alleen omdat hij met zijn taartjessnoeperij al het gevoel in mijn lichaam heeft verstomd, dat afschuwelijk erge, en mij nooit een liefdewoord heeft horen fluisteren. Nee, het is omdat hij mij voorgoed ervan bewust heeft gemaakt wat die jongen van de tennisclub en Richard al hadden bewezen: dat ik bij niemand hoor, niet bij de joden en niet bij de christenen. Ik heb en van mijn vader en van mijn moeder iets meegekregen, maar van beiden te zamen niet genoeg om er een geheel van te kunnen maken. Ik heb Simon gevolgd, hij heeft mij in de ban van zijn wetten geduwd, ik kon ze aanvoelen, maar juist omdat ik dat kon redeneerde ik ze met mijn verstand weg. Begrijp je me, Louise? Maar jij, jij bent helemaal christen, je bent een oprechte protestant. Als hij jou opeens op mijn plaats zal zien, dan zal het hem toch niet duidelijk zijn wat er is gebeurd. Maar, zoals afgesproken, jij zult het hem zeggen. Natuurlijk wil hij mij terughalen, maar met je weetgierigheid naar alles wat het jodendom betreft zal je hem kunnen boeien. Jij staat er zo fris tegenover, volkomen onbevooroordeeld, alles zal nieuw en belangrijk voor je zijn. Verdiep je in de vele serviezen, in de veelvuldige theedoeken, melk, vlees, vlees, melk, randjeszilver en glad namaakzilver, op donderdag om twaalf uur worst bij het brood, en dus thee zonder melk uit glazen met de vleeslepeltjes. Louise, in godsnaam, vergis je niet, maar jij zult je niet vergissen, jij gaat over van het een op het ander, zo met een sprong, ik kon | |
[pagina 116]
| |
niet meer springen, ik was immers al in tweeën gespleten. Hoe kon ik dan anders zijn dan ik was? Simon zal veel bezwaren hebben, maar hij kan scheiden want we zijn niet kerkelijk getrouwd, en dan zal hij jou trouwen. Heb je eigenlijk familie, Louise, behalve je zuster? En jullie zullen een zoon krijgen die besneden zal worden; wat zal Simon gelukkig zijn. Of denk je dat je te oud bent om kinderen te krijgen, Louise? Ik geloof het niet. Je zult misschien de meest godvruchtige jodin worden die er ooit heeft bestaan. Want op een dag zal hij je meenemen naar een Duitse rabbijn, niet naar een Nederlandse want die bekeren niet, die zijn nog niet zo ver, en die Duitse rabbijn zal jou drie maanden of nog langer laten blokken, en aan het einde van die leertijd ken je al de gebeden uitje hoofd. Dan leg je een examen af, en je bent een Israëlitische vrouw geworden. Maar om die rabbijn te vinden zullen jij en Simon ver moeten reizen, Louise. Je kunt dan ook derdeklasse gaan, misschien vind jij dat niet erg, maar mijn derdeklas huwelijksreis van mijn ouderlijk stadje naar het Drentse dorp zal ik nooit kunnen vergeten. En ik zal hier zitten, in jouw stoel, zoals nu, ik zal op jouw piano spelen en mijzelf begeleiden. Weet je wat ik zal zingen? Luister...’ Het is stil in de kamer en in die stilte klinkt opeens Elisa's stem:
Wenn mein Schatz Hochzeit macht, fröhliche Hochzeit macht, Hab ich meinen traurigen Tag Geh ich in mein Kämmerlein, dunkles Kämmerlein Weine. Dein. Urn meinen Schatz, um meinen lieben Schatz.
Het klinkt zo onwezenlijk, zo ver van haarzelf weg, en als het uit is begint ze opnieuw... ‘Wenn mein Schatz Hochzeit macht, fröhliche Hochzeit macht...’ ‘Hoe ben jij in godsnaam binnengekomen?’ vraagt opeens Louise. Elisa schrikt op. ‘En waarom zit je hier te zingen?’ gaat | |
[pagina 117]
| |
Louise verder, ‘heb je mij wat te vragen? En hoe lang, hoe lang wacht je eigenlijk al op mij? En waarom dan, spreek toch!’ Elisa staat op. Ze kijkt Louise aan die er warmer en gelukkiger uitziet dan anders. ‘Ik wilde je vragen,’ zegt ze dan, ‘of je vanavond weer de seider bij ons komt doorbrengen. Er zijn er twee, weet je.’ ‘Natuurlijk weet ik dat.’ ‘Nu, de tweede is minder streng. Daarbij is meer van echt vieren sprake. Het spijt me toch zo wat er gisteren gebeurd is. Ik had natuurlijk niet weg moeten lopen. Maar ik kan die driftbuien niet meer aanzien.’ En wat antwoordt Louise? ‘Die goede Simon,’ zegt ze, ‘je begrijpt hem niet, Elisa. Natuurlijk kom ik vanavond, ik had het je al willen vragen. Maar hoe in 's hemelsnaam ben je hier toch binnengekomen? En heb je lang gewacht?’ |
|