| |
| |
| |
Negentien
Het was inderdaad een klein joods hotel waar Simon bij aankomst in Parijs zijn intrek had genomen. Maar daar de wanden dun waren en hij de hele nacht wakker werd gehouden door zijn vrolijke buren, is hij verhuisd. Hij heeft toen een kamer genomen in de omgeving van de Trinité, een donkere kamer op de zevende etage, maar rustig gelegen, en waar hij ongestoord kon werken en slapen. Hij had vooraf zijn programma vastgesteld: overdag naar verschillende bibliotheken om zich te documenteren, en na het diner schrijven tot hij er genoeg van had. Dan nog een straatje om en vervolgens naar bed, om de volgende ochtend weer te beginnen bij de bibliotheken. Hij had alles uitgestippeld en nauwkeurig in een agenda genoteerd: vandaag zoveel bladzijden, morgen zoveel, en de uitgaven mogen zo- en zoveel franken niet overschrijden. Soms voegde hij er nog een bezoek aan een museum of aan Versailles bij. Gemakkelijk, zo'n vastgesteld programma, vond Simon, je wist dan waaraan je je te houden had. En zo kon je na je verlof naar huis teruggaan met een taak die was volbracht.
Elisa had hem gezegd dat hij niet te zuinig behoefde te zijn, ze had hem een chequeboekje meegegeven: ‘Zoek de gulden middenweg, Simon,’ en hij had geantwoord: ‘Ik zou niet weten waaraan anders geld uit te geven dan aan logies en eten...’
Logies en eten, je hebt het transport nog vergeten, Simon, eten en logies, je hebt je postzegels nog vergeten, Simon, logies en eten, en je biertje op het terras, eten en logies, en je tabak, logies en eten... ‘Ha, ha, ha, monsieur,’ lachte de man bij wie hij de kamer had gehuurd, ‘en de rest, en als ik het niet aan uw accent hoorde, dan zou ik zweren dat u een echte ‘parigot’ was. U hebt
| |
| |
nu werkelijk niets van een vreemdeling, u valt hier niet op, maar ja, met alle Franse woorden die u kent kunt u toch beter uw mond houden als u zich tenminste niet wilt verraden.’
Nu stond Simon even stil voor de kleine spiegel. Hij zag hoe langer hoe slechter, en zo, zonder bril, kon hij slechts onduidelijk de trekken van zijn gezicht onderscheiden. Hij deed zijn gebedsdoek om en de riemen, en bad en zong zijn ochtendgebed. Het klonk heel anders in deze kamer, het klonk heel anders dan thuis, en het ging ook veel vlugger, het was of iemand tegen hem zei: ‘Schiet toch op.’ Eens sloeg hij zelfs een bladzijde over, maar toen maakte hij zijn vinger nat en likte zo die pagina weer terug. Boroeg, ato, adanoi... Geloofd zijt Gij, Eeuwige onze God... ‘Net een Fransman,’ had de patroon gezegd, ik, Simon Cohen, net een Fransman. Hij lachte. En zoals iedere morgen hier na het gebed, kwam ook nu weer dat bevrijdende gevoel niet naar school te hoeven, geen: goedemorgen, meneer, geen: goedemorgen, jongens, gegiechel, gestomp, een bril die valt, een boord dat kriebelt... Vrij, vrij, zoiets was nog nooit gebeurd in het leven van Simon, maar al had hij dan ook nog zo mooi zijn werkprogramma opgesteld, het kostte hem moeite er zich aan te houden.
Want het kon elf uur slaan, en hij zat zomaar buiten op een zonnig terras achter een glas koffie aan niets te denken, en hij kon om halfvier op zijn horloge kijken en hij zat zomaar weer buiten op een terras achter een glas porto aan niets te denken... Dan weer liep hij de ene bibliotheek na de andere in en uit of wandelde door oude straatjes en schone parken. En als hij 's avonds werken wilde, miste hij de benodigde aantekeningen. ‘Morgen is er weer een dag,’ dacht hij, ‘morgen beter,’ zei hij, en ruimde zijn papieren op en liep nog wat om en sprak hier een woordje en daar een woordje. Natuurlijk ging hij op vrijdagavond naar de synagoge toe en op zaterdag ook. Het was er vol in die buurt en Simon viel niet op, misschien was zijn gebedsdoek iets witter, maar dat was dan ook alles. Hij boog diep en langdurig en zong
| |
| |
al even traag en met even weinig overtuiging als de anderen. En in tegenstelling tot zijn Hollandse gewoonte wachtte hij nu met ongeduld op het uur dat de sabbat beëindigd was, en hij weer in metro en autobus mocht rijden of ergens in een café kon gaan zitten.
Die zaterdagavond ging Simon naar het toen bloeiende Montparnasse toe. Ja, het bloeide daar met baardige artiesten, krullige, kleurig geklede vrouwen, meisjes, kinderen nog bijna, die op hooggehakte schoentjes voorbijtrippelden, en mannen die versuikerde sinaasappelen en pinda's verkochten. Simon keek zijn ogen uit. Hij had zijn hoed afgezet en stond, zijn pijp in de mond, tegen een lantaarnpaal geleund. God, wat voelde hij zich goed. Hij was zowaar alle schoolbanken van de hele wereld en alle conventie van zijn provinciestad vergeten. Hij zou nu ook eens een pernod drinken, bijna iedereen daar op het caféterras had zo'n glaasje met geel-groen nat voor zich, bijna iedereen keek zo vrolijk, en wie er dan nog triest was, die was nog niet gewoon triest. Hoe zou het wel smaken? Juist toen hij zijn lantaarnpaal wilde verlaten, kwam er iemand op hem af. ‘Pardon,’ zei ze. Het was een meisje, ze zag er verschrikt uit, alleen maar verschrikt, dacht Simon. ‘Pardon,’ zei ze weer, ‘zoudt u mij een plezier willen doen?’ ‘Dat hangt ervanaf,’ antwoordde Simon, ‘als het in het bereik van mijn mogelijkheden ligt.’ ‘Zeer zeker,’ zei ze. Zij sprak zacht en vlug. ‘Het is namelijk zo,’ ging ze verder, ‘het is een lang verhaal, ik ben verschrikkelijk jaloers, wilt u naar mij luisteren?’ ‘Zeer zeker,’ antwoordde hij weer. En het meisje: ‘Ik heb een vriend, al maandenlang. Vanavond kwam hij bij mij en hij zei dat hij zich niet aan onze afspraak kon houden, omdat hij geen tijd had. Hij was erg gehaast en ging meteen weer weg. Ik liep hem achterna, ik voelde dat er iets niet in orde was. Dat kan je zo hebben, nietwaar, zo'n soort ingeving. En wat zag ik? Hij stond juist stil voor een kleine modewinkel, maar hij stond er niet alleen, er was een vrouw bij hem, een grote, donkere vrouw. Ik verborg mij in een portiek, ik zag hoe ze samen die
| |
| |
winkel binnengingen, en toen ze eruit kwamen hield zij een pakje in haar hand en zoende hem, twee-, driemaal, ze zoende hem, monsieur!’ ‘Dat was niet prettig voor u,’ zei Simon. ‘Maar hij wist natuurlijk niet dat u daar stond. Kunt u mij ook zeggen wat ik met dit alles te maken heb?’ ‘Laat u mij alstublieft uitspreken,’ ging zij door, ‘ze liepen gearmd, en dat is nog geen tien minuten geleden en nu zitten ze op het terras aan de overkant. Nee, niet recht voor u, maar links, die grote, donkere vrouw, nu brengt de kelner juist ijs, dat eet hij anders 's avonds altijd met mij.’ Simon zag natuurlijk niets, maar hij knikte ja en vroeg toen: ‘Wilt u dan nu ijs van mij aannemen?’ ‘Wat een vraag,’ zei het meisje verontwaardigd, ‘denkt u misschien dat ik u daarvoor aangesproken heb? Voor een vertering? Nee, ik ben naar u toe gekomen omdat ik u nodig heb, omdat u er zo ernstig uitziet, zo anders dan de mannen hier van Montparnasse. Wilt u een eindje met mij wandelen, eventjes maar, vijf minuten hoogstens, de straat oversteken en dan met mij voorbij het terras lopen waar mijn vriend met die vreemde vrouw zit. Twee-, driemaal heen en weer, dat is werkelijk alles wat ik u vraag.’
Nu talmde Simon met zijn antwoord. Wat betekende dit? Wilde zij hem erin laten lopen? Het was hem sinds zijn huwelijk niet meer gebeurd dat hij met een andere vrouw gewandeld had dan met Elisa, behalve die ene keer met Louise dan, maar toen was hij te zamen met haar uit zijn huis gegaan. En hier stond hij in een wereldstad. Een ernstig man, had het meisje gezegd, ja, een ernstig man die hier gekomen was om via de bankrekening van zijn vrouw een cultureel succes te boeken. ‘Morgen zal ik mij opsluiten,’ dacht hij nog, ‘dit wordt werkelijk te gek. Ik geef geld uit en doe niets. Als mijn moeder nog leefde, wat zou zij daarvan wel gezegd hebben? Als mijn moeder nog leefde, wat zou ze wel van dit meisje denken?’ ‘Jaloers bent u,’ zei hij toen opeens, ‘en ik moet als bliksemafleider dienen.’ ‘Hoe u het noemen wilt moet u zelf weten, maar maakt u nu alsublieft voort, die vreemde vrouw heeft haar ijsje al op en ik ken mijn
| |
| |
vriend, hij blijft nooit langer dan een halfuur in hetzelfde café. Het enige wat ik wil is dat hij met zijn eigen ogen zal zien dat ik heus niet op hem zit te wachten.’ ‘Goed,’ antwoordde Simon toen, ‘ik zal met u meegaan.’ En hij zette zijn hoed op. ‘Nee, houdt u die in uw hand, ik vind uw grijze haren erg mooi en als het kan zet dan die dikke bril af.’ ‘Dat kan niet,’ antwoordde hij, ‘want ik heb slechte ogen.’ ‘Pardon,’ zei zij hierop.
Toen stak hij dus met haar de boulevard over tot ze dicht bij het terras kwamen waar de bedrieger zat. ‘Wilt u mij een arm geven?’ vroeg zij, ‘nee, niet zo los, wat steviger. En lacht u nu een beetje en praat wat met me.’ ‘Praten, waarover?’ ‘O, dat was toch zo prettig, uw onverwachte invitatie,’ zei ze toen heel hard. En toen nog eens: ‘Heerlijk, mon ami.’ Terwijl ze sprak keek ze, achter Simons rug langs, naar haar vriend en de grote, donkere vrouw. Maar hij zag haar niet, hij riep: ‘Kelner, nog een ijsje voor madame!’ Driemaal heen en weer ging zij zo met Simon, heen en weer, heen en weer en heen en weer... Toen bracht ze hem terug naar de lantaarnpaal. Hij zag hoe haar gezicht een andere uitdrukking gekregen had, de jaloezie was eruit verdwenen. Het was voor het eerst dat hij zo'n vrouw bekeek. Ze was nu heel kalm, ze stak haar hand uit en zei: ‘Merci.’ En: ‘Excusez-moi.’ Toen liep ze weg voor Simon het eigenlijk wist. Hij stond daar en zag weer de glaasjes met het geel-groen nat. Hij zag ook hoe het meisje verderging, terwijl hij haar bij zich had willen houden. En daar drong zich Simon Cohen, leraar Frans mo, tussen de menigte, daar riep een Hollands ambtenaar op de boulevard tegen een onbekende vrouw: ‘Hallo, hallo!’ maar het meisje keek niet om. Dat kostte moeite om haar in te halen, maar opeens stond ze stil voor een grote bloemenwinkel... Toen legde hij zijn hand op haar schouder. ‘Nu moet ik u wat vragen,’ zei hij, en: ‘o, ik ben mijn hoed kwijt...!’ Dus vroeg hij niets en ze gingen samen op zoek, maar nergens lag er een hoed en het meisje zei: ‘U bent zo blootshoofds toch veel leuker en die hoed maakt u nog ouder.’ Toen behoefde hij ook niets meer te vragen, ze wandelden
| |
| |
immers al vanzelf. Het meisje had veel gelezen en gezien, ze kende alle films en veel toneelstukken, ze was ook wel op reis geweest, maar nooit de grens over. ‘Dat doen wij zo gauw niet,’ zei ze. ‘Nee, dat doen wij zo gauw niet,’ zei ze weer toen Simon haar ergens, in een klein café, naar zich toe trok. ‘Franse meisjes houden van de liefde, maar niet de eerste avond, zo zijn wij niet. Dat moest u toch weten, u hebt immers Frans gestudeerd.’ ‘Dat komt er niet bij te pas,’ lachte hij, ‘onze studie is wat eenzijdig, maar tellen kunnen we wel.’ En toen hij haar een, twee, drie avonden had ontmoet, liet zij zich zoenen, en de vierde avond...
Ze woonde in een heel klein appartementje; het was net een poppenhuis, met een zitbad en in de kast een ingebouwde keuken. Ze had hem voor het diner uitgenodigd, hij had nu al zo vaak voor haar betaald. Eerst had hij geweigerd. ‘Waarom?’ vroeg zij teleurgesteld, ‘ik kan toch zo heerlijk koken.’ Opeens had hij gezegd: ‘Goed, ik kom.’ Maar toen hij bij haar aan tafel zat, weigerde hij te eten. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei hij en at. Ja, hij at, waarom ook niet, gekookte vis en eieren; dat mocht als je je in nood bevond en hij dronk, hij dronk het ene glas wijn na het andere, en toen at hij ook de ene verboden spijs na de andere, ze gaf hem biefstuk en gebakken aardappelen en een melkpudding toe. ‘Eerst had ik varkensvlees willen nemen, maar veel mensen kunnen dat in de zomer niet verdragen,’ zei ze, ‘en toen heb ik maar mijn eigen lievelingskostje klaargemaakt. Ben je tevreden?’ Hij voelde zich zo ver weg, zo heerlijk doezelig, en hij was er op dat ogenblik van overtuigd dat varkensvlees een zacht-zoete smaak moest hebben. ‘En ham?’ vroeg hij, ‘kan dat ook kwaad in de warmte?’ ‘Ja, ham, daar zeg je wat, dat had ik je wel kunnen geven,’ antwoordde ze. Zij ruimde af, trok hem zijn jasje uit en bond hem een vaatdoek voor. ‘Het gaat zo naar ruiken als ik dat alles laat staan, wil jij even afdrogen?’ Hij zei dat hij liever waste, en dus stroopte hij zijn hemdsmouwen op en plensde met zijn dikke handen in het water. ‘Als ik nog eens in Parijs terugkom, zal ik een Hollandse zeepklopper voor
| |
| |
je kopen,’ zei hij, en begon hard te lachen. Toen wilde hij ook nog aanvegen, en hij opende het raam en gooide alle kruimels op de binnenplaats. ‘Pas op!’ riep zij, maar reeds klonk de schelle stem van de conciërge: ‘Dat zal u duur komen te staan, mademoiselle Felix.’
Ja, en toen was er niks meer op te ruimen. Hij viel op de divan neer en toen hij wakker werd lag hij onder een laken. Hij begreep er niets van, tastte in het duister om zich heen en voelde een blote, warme schouder. Hij tastte verder en kwam toen bij een borst terecht. ‘Kiekeboe!’ riep een stem, en een arm strekte zich uit naar een lampje naast het bed. Hij zocht op zijn neus naar zijn bril maar er zat niets, toen begreep hij langzamerhand waar hij was. Ook herkende hij zichzelf aan de rode merkletters op zijn hemd: s.c.; leraar Frans, mo, vulde hij aan.
Toen het al ver in de ochtend was stond zij op en maakte de luiken open. Ze droeg nu een dun wit nachthemd en had haar haar in een grappig bosje op haar hoofd gebonden. ‘Je bent anders dan gisteravond,’ geeuwde hij, ‘dat toefje daar had je immers niet. Je bent toch wel Minouche?’ ‘Neen, ik ben nu Colette,’ antwoordde zij, ‘zo ben ik gedoopt.’ ‘Gedoopt?’ herhaalde hij en dacht aan het besnijdenisfeest van zijn nooit geboren zoon. Maar dat duurde niet lang, want ze kwam weer bij hem in bed. ‘Je ligt halfnaakt,’ zei ze, en trok zijn hemd recht. Nu moest hij weer aan zijn moeder denken, aan toen hij nog klein was en zij hem toedekte; Minouche was de tweede vrouw in zijn leven die dit had gedaan. ‘O,’ zei ze opeens, ‘wat een nare plek op je arm. Die moet je beter verzorgen, mon pauvre ami. Er bestaat een pommade voor, een vriend van een vriend van mij had ook eens zoiets, hij was bij alle doktoren geweest, zelfs in het buitenland, tot hij bij de apotheker die naast hem woonde het geneesmiddel vond. Je hoeft soms niet ver te zoeken. Doet het pijn?’ ‘Neen, helemaal niet,’ antwoordde hij, ‘heb je eigenlijk je vriend teruggezien, Minouche?’ ‘Welke vriend?’ ‘Die toen op het terras zat.’ ‘Ja, natuurlijk. Hij is de volgende dag gekomen
| |
| |
en heeft gezegd: ‘Wie was die vent met wie jij daar liep?’Ik zei: ‘Een aardige vent, nietwaar?’ En hij: ‘Dat weet ik nog zo net niet.’ Toen ben ik over die grote, donkere vrouw begonnen. En het eind van het liedje is geweest dat ik hem de deur heb uit gegooid, maar echt eruit gegooid, begrijp je. En toen is hij natuurlijk nooit meer teruggekomen, ik ben hem nu vergeten. Ik vind jou veel aardiger, maar jij blijft hier niet, hè?’ ‘Nee, ik ga weer weg.’ ‘Wat doe je nu eigenlijk precies?’ ‘Ik ben leraar.’ Ze begon opeens hard te lachen: ‘En die meisjes-leerlingen zijn natuurlijk maar een beetje jonger dan ik. Wat leer je die dan? Toch geen Frans?’ ‘Ja, Frans.’ ‘En je maakt zelf nog zo veel fouten en er zijn nog woorden waarvan je nooit hebt gehoord. Ik geloof je niet, zeg nu eerlijk, wat voor les geef je?’ ‘Ik jok niet, Franse les.’ ‘Weet je wat voor les ik jou zal geven?’ ‘Nee, hoe kan ik dat nu weten?’
Hij strekte zich uit en moest aan een poes denken, opgerold, uitgestrekt, uitgestrekt, opgerold, en nu lagen ze tegen elkaar aan als een vork en een lepel in een etui, maar dat merkte hij niet eens, hij wist alleen dat hij het goed had en dat de mensen gelijk hadden om 's ochtends wakker in bed te blijven. Dat deed hij nimmer, niet op zaterdag en niet op zondag, hij stond steeds onmiddellijk op om zijn handen te wassen. Een paar druppels water waren genoeg, maar het moest van de wet, eerder mocht hij niets aanraken. Hij moest ook meteen zijn mond spoelen. En nu had hij met ongewassen handen Minouche al aangeraakt, nu streelde hij weer haar voorhoofd, een laag voorhoofd. ‘Heb je gestudeerd?’ vroeg hij. ‘Nee, ik maak kinderkleertjes en die verkoop ik dan aan kleine zaken.’ Ze ging het bed weer uit en zocht in een koffer. ‘Kijk,’ zei ze, terwijl ze iets blauws en rose in de hoogte hield, ‘kruippakjes en broekjes. Vind je dit geen prachtig mutsje?’ Hij bekeek het, maar zag niet veel. Zij gaf hem, zonder dat hij erom gevraagd had, zijn bril. ‘Dank je, Minouche,’ zei hij en draaide het mutsje om en om. Het was van blauw linnen en overal waren bloemetjes geborduurd. ‘Ja, het
| |
| |
is prachtig,’ zei hij. Toen pakte ze zijn hoofd beet en zette het hem op. Dat was prettig koel vond hij, vooral tegen zijn oren aan, die zo gloeiden. Hij bond het vast en zij lachte en riep: ‘Je hebt eigenlijk een echt babygezicht en ik geloof dat je ook nog een baby bent. Want je bent nu al sinds gisteravond bij me en je hebt mij de hele nacht niet aangeraakt.’ ‘Ik sliep,’ antwoordde hij. ‘Ja, maar nu slaap je toch niet meer.’ ‘Dat is waar,’ zei hij en meer niet. ‘Je kunt dan wel Franse les geven, maar van de liefde weet je niets,’ ging ze door. ‘Zal ik jou daar nu eens les in geven?’
Hij had werkelijk geen tijd meer om te antwoorden, want ze wipte haar dunne witte nachthemd, hup, over haar hoofd heen, ze trok het laken weg en ze slingerde zijn hemd met de rode merkletters s.c. door de kamer, waar het op de koffiepot bleef hangen. En toen, ja, toen leerde ze de liefde aan Simon Cohen. Leraar Frans mo.
Het was moeilijk niet meer terug te gaan, het was zo moeilijk. Als hij nee zei, dan trilden zijn benen, zei hij ja, dan trilden ze ook, maar dat was een ander getril, dan moest hij gaan wandelen om dat kwijt te raken, dan kon hij niet werken, en ja, dat zeiden die benen vaak, dus werkte hij weinig, steeds minder en de tijd schoot op. Hij had geen elf-stedenkalender, zoals Louise, maar een eenvoudige schoolagenda en de blaadjes die er voor zijn verblijf nog restten werden steeds geringer. En toch is hij niet teruggegaan, Simon. Niet naar Minouche en niet naar Montparnasse, waar Minouche 's avonds, na een dag lang met kinderkleertjes geleurd te hebben, wat vertier zocht. Eigenlijk was er weinig in hem veranderd, hij vergat langzamerhand dit avontuurtje, hij hield er alleen de gedachte van over dat hij Elisa erbuiten moest laten. Later zou hij haar laten zien dat hij nu meer van de liefde afwist, later, als ‘De Invloed van Napoleon op de Franse Romantiek’ bekroond uit het concours zou zijn gekomen en hij Parijs weer had vergeten.
Maar onmogelijk was het te vergeten dat hij tegen de rituele
| |
| |
wetten gezondigd had, voor de eerste keer in zijn bestaan. Hij sloeg daarom geen dienst van de synagoge meer over om God in zijn gebeden aan te roepen en om vergiffenis te smeken.
Van Elisa kreeg hij korte brieven. Het verblijf aan zee had haar en de kinderen veel goed gedaan, ze vroeg wanneer hij thuiskwam. Diezelfde dag had hij juist gezien dat hij nog niet een vierde van zijn arbeid voltooid had, terwijl zijn geld iedere dag meer slonk. Waaraan, waaraan? Hij liep wel een paar keer per week naar de bank en vulde een cheque in. Het was een onprettig gevoel, dacht hij, niet te werken voor geld dat juist hiervoor beschikbaar was gesteld. Natuurlijk was alles werken, zowel museumbezoek als het zien van revues met naakte meisjes; je leerde overal Frans van, evengoed van de onderschriften van een Rubens, die je dan weer in het Hollands vertaalde, als van de liedjes die de meisjes op de scène zongen. Maar daar kon hij bij thuiskomst niets van tonen, hij moest zijn werk laten zien, hij moest kunnen zeggen: ‘Kijk, Elisa, dit alles heb ik geschreven en zo veel geld heb ik nog overgelaten.’
Op een dag, uit een bibliotheek komend, liep hij wat rond in de omgeving van de beurs. Het was er vol en hij ging in een café zitten en bestelde een glas bier. ‘U ziet er Frans uit,’ hadden hem nu al veel mensen gezegd, maar de man die naar hem toe kwam had maar al te goed gehoord dat hij een vreemdeling was. ‘Moeilijkheden?’ vroeg hij. ‘Wat bedoelt u?’ antwoordde Simon, het glas bier naar zich toe trekkend. ‘Ik bedoel,’ zei de man weer, ‘dat er op het ogenblik grote speculaties mogelijk zijn, indien er tenminste met behoorlijke sommen gewerkt wordt.’ Simon vroeg hem nog een paar inlichtingen; ze spraken af voor de volgende dag op hetzelfde uur. De bankbediende keek verwonderd van het grote bedrag dat Simon die dag kwam halen, het was driemaal meer dan hij tot nu toe in het geheel gebruikt had. Maar het stond er nog op en dus zweeg die bediende. Wel voegde hij eraantoe dat wanneer monsieur zo doorging er spoedig niets meer zou zijn.
| |
| |
Vijf dagen achtereen ontmoette Simon die vreemde man in het café, vijf dagen ging hij naar de bank toe. De zesde dag zei de bediende: ‘Er staat nu juist nog voor een week geld, als ik het u geef kunt u niet meer terugkomen.’ Maar Simon nam het toch op en ging weer ermee naar het cafeetje bij de beurs. De man was nu echter zeer gehaast, hij weigerde het geld en zei: ‘Houd dat maar liever, want van de rest is niks terechtgekomen. Dat heb je zo bij speculeren.’ Toen verdween hij.
Er was ergens bij de Trinité een kamer, daarin hadden al vele mensen gewoond. Sommigen lang, anderen kort. Daar was gelachen en gewerkt, geliefkoosd en geleden. Toen Simon, nadat hij dagenlang haast niets had gegeten, zijn onvoltooide studie in zijn koffer legde, dacht hij aan de portemonnaie van zijn moeder en schreide.
|
|