Als wind en rook
(1980)–Josepha Mendels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
ZeventienTen slotte was die denneboom toch niet de vriend van Louise geworden, maar uitsluitend de bespieder. Want Louise was hem allang vergeten. Maar soms even, voor zij de ramen sloot, waaide de boom opzettelijk een takje naar binnen; dat bleef dan de hele nacht gluren en sloeg haar gade en zag hoe zij zich in het alleenzijn gedroeg. Tot in de ochtend volgde het de vaak nutteloze gebaren en bewegingen die een mens in eenzaamheid verricht. Op haar elf-stedenkalender streepte Louise iedere dag van Simons verblijf in Parijs 's ochtends met een rood potlood door. Dat was dus ook vandaag weer het eerste wat zij deed. Ze geloofde stellig dat ze op deze wijze de uren van zijn afwezigheid beter en vlugger zou doorkomen. Wat verwachtte ze toch eigenlijk van hem? Waarover had ze dan met hem gesproken, die paar keer dat ze hem alleen had ontmoet? Simon zou antwoorden: ‘Gesproken? Ik herinner het mij niet. Ze vroeg me eens om haar handschoenen, een ander maal naar haar muziekboek en zij wilde ook het Oude Testament te leen hebben. Met een Hollandse tekst heb ik alleen mijn eigen gebedenboek, dat geef ik niet, dat heb ik bovendien nog op mijn barmitswohGa naar voetnoot* van mijn moeder gekregen. Dan had ik natuurlijk nog vele andere, maar alle met een Franse vertaling, die kon ik haar niet lenen, want ze leest geen Hebreeuws, en Frans kent ze zeer slecht, zegt ze zelf. O ja, dan was ze er nog eens vroeg in de ochtend, ik ging juist naar school en ze is tegelijk met mij de deur uitgegaan en heeft me een eind weggebracht. Ze zei: ‘U moet eens langskomen,’ | |
[pagina 90]
| |
en toen ik niet antwoordde heeft ze eraan toegevoegd: ‘met Elisa en de kinderen, bedoel ik.’ Dat is alles. Maar we zijn nog nooit bij haar geweest. En ik vind het onaangenaam om met haar over straat te gaan, twee meisjes uit 5 b hadden mij gezien en ze staken haar opmerkingen niet onder de schoolbanken...’Ja, dat zou Simon antwoorden en meer niet, en dan zou hij weer zijn pijp gestopt hebben om zich in zijn studeerkamer op te sluiten. En Louise zou antwoorden, ja Louise dacht, terwijl ze zo naar dat plaatje op de elf-stedenkalender keek: ‘Wat ik van hem verwacht? Die man heeft nu werkelijk iets dat mij aantrekt. Of het zijn goedige ogen zijn die achter zijn brilleglazen knipperen, of zijn dikke handen, waarvan ik ril en waaraan ik toch dikwijls moet denken, of dat het zijn stem is, ik weet het niet. Maar één ding is zeker: Elisa maakt hem niet gelukkig, dat zie ik heel goed. En toch vormen zij met de kinderen een huisgezin en ben ik altijd alleen, en als Elisa hem dan niet gelukkig kan maken, waarom zal ik dan niet trachten hem iets te geven? Maar hoe moet ik dat anders aanleggen dan alleen door discussies, ik heb immers zo weinig ervaring.’ Terwijl ze daar zo stond kwam er een lach op haar gezicht, de lach van een vrouw die iets redden wil dat reeds is verloren, de lach van een eenzame die nimmer iets heeft ontvangen en zich bijna voelt uitgeput, maar die, op wat er nog rest - een vlammetje zo groot als dat van een waxine-lichtje onder een theepot - wat olie wil gooien die ze bij een ander moet stelen. Zo gaat het ook in haar pianospel, daarom houdt ze ook meer van begeleiden dan van solospelen. Op de muziekschool in die noordelijke provinciestad weet niemand daar maar iets van. ‘Louise Meeuwssen heeft talent,’ zegt de directeur, en steeds meer leerlingen worden er op haar lesrooster ingeschreven. Daarom kan ze 's ochtends ook niet dralen. Nu huivert ze in haar dunne nachthemd. Louise heeft het steeds koud, al wijst de thermometer zelfs tachtig graden in de schaduw. ‘Vissebloed heb je,’ zei haar getrouwde zuster, maar zij bedoelde, het bloed van een oude vrijster. | |
[pagina 91]
| |
Ja, Louise huiverde, en ze trok dus vlug haar nachthemd uit en kleedde zich aan tot en met haar onderjurk. Ze had een mooie badkamer maar die gebruikte zij alleen op zaterdagavond, nu waste ze hals, armen, handen en gezicht onder de kraan van de gootsteen. Toen zette ze water op voor koffie. Zo zat ze daar aan de keukentafel en wachtte op het fluiten van de ketel. Het was stellig het moeilijkste ogenblik van de dag, die nog beginnen moest: een uur voor Floortje, een halfuur voor Wim en drie kwartier voor de tweelingen Suze en Marietje te zamen. Dan een uur vrij, juist genoeg om naar huis te gaan boterhammen eten, en weer een uur voor die en een ander voor die, tot ze om vier uur naar Elisa toe moest voor begeleiding. Het zou de eerste keer zijn dat ze haar na de vakantie weer zag. Hoeveel dagen zou Simon nog wegblijven? Ze liet de ketel fluiten en liep naar de elf-stedenkalender en telde: eenendertig. Kon ze eigenlijk Elisa niet om zijn adres vragen? Langs een omweg bijvoorbeeld? ‘Simon,’ zei ze hardop, ‘Simon Cohen. Leraar Frans mo. Een jood.’ O, Louise had geen afschuw van joden, integendeel, ze vond hen begaafd en royaal, soms wel wat opdringerig. Ze was zelf op een christelijke hbs geweest en geregeld naar de kerk gegaan. Maar later had ze die kerk vergeten, je zat daar zo alleen op een bank, ja, als je er nu nog met je gezin heen zou kunnen gaan... En de ketel floot maar door terwijl in Louises hersenen opeens de ene banale intrige na de andere opkwam. Ze dacht aan doodschieten en vergiftigen, Elisa bloedend op de vloer, Elisa met een opgezwollen gezicht in bed, en steeds zijzelf erbij als troostbrengende ziel. Dit wond haar zo op dat ze even op de divan ging liggen en haar ogen sloot. De denneboom keek door het halfgeopende gordijn naar binnen. Hij zag een vrouw die haar handen samenvouwde als in een gebed, die haar knieën hoog optrok, en toen die handen over haar platte buik spande. Louise verkeerde in een bij haar veelvuldig voorkomende hysterische toestand, en haar lach waarmee zij die middag om vier uur Elisa, bruinverbrand en jonger | |
[pagina 92]
| |
dan ooit, begroette, leek op de kreet die zij 's ochtends geslaakt had toen zij de smeltende fluitketel op het gas had teruggevonden: verschrikking en verblijding dat er iets gebeuren ging. En zo trad zij dan weer in de atmosfeer van het huis van de man die haar denken beheerste en van de vrouw die haar intrigeerde, zonder dat zijzelf met afdoende intriges gewapend was. |
|